Het Vaderland/Jaargang 10/Nummer 303/Vereenigingen

‘Vereenigingen’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit Het Vaderland, woensdag 25 december 1878, tweede blad [p. 1]. Publiek domein.
[ tweede blad, 1 ]

VEREENIGINGEN.

Toen Jean Paul den humor trachtte te karakteriseeren als »het verhevene met de beenen in de lucht”, heeft hij zonder twijfel maar een enkelen vorm geteekend van de vele, waarin zich de humor kan vertoonen. Wij zouden althans niet gaarne die woorden willen gebruiken om het genre aan te duiden van Haverschmidt, wien wel niemand den naam van humorist zal ontzeggen. Hoe toch zou die tooverkracht van hem kunnen uitgaan, die menschen van alle ontwikkeling, leeftijd en stand boeit aan zijn lippen, gelijk gisteren het geval was met het in zoo buitengewonen getale opgekomen publiek op »Oefening,” indien hij zijn gedachten kleedde in vormen, die op den eersten aanblik geen anderen indruk dan dien van het groteske kunnen maken en eerst bij diepe studie een diepe beteekenis erlangen? Aan iets dergelijks toch doet bovengemelde meer grillige dan fijne zinsnede denken.
Doch Haverschmidts talent is te wel bekend en te geliefd, dan dat wij angstvallig naar een formule zouden zoeken om het uitte drukken. Wij zijn het zeker allen met den ouden heer Swart eens, die in de eerste vertelling, welke de redenaar ons gisterenavond voordroeg, aldus mijmerde: »Wat zijn de menschen toch rare wezens; het eene oogenblik lachen zij en dadelijk daarop beginnen zij te schreien.” En deze woorden geven ons terstond den sleutel tot Haverschmidts populariteit. Wekken zijn vertellingen het eene oogenblik een gullen lach, dadelijk daarna doen zij een traan wegpinken. Het is daarin als in het leven en daarom zijn zij voor een ieder zoo verstaanbaar en zoo aangrijpend.
Maar het naast elkander plaatsen van weemoed en vroolijkheid, van tranen en scherts maakt nog den humor niet. Eerst waar de twee contrasten in elkander vloeien, weerkaatst als zij worden in een dichterziel, en dientengevolge geheel verschillende aandoeningen bij den hoorder in elkander doen overgaan, ontdekken wij die geheel bijzondere gave. Zocht Jean Paul dit doel te bereiken door te sollen met het verhevene en dit op zijn kop te zetten, Haverschmidt streeft er naar door aan het grappige een weemoedigen achtergrond te geven en door het droevige in zulk een licht te stellen, dat er naast het medelijden ook voor een glimlach plaats is.
Zoo was het in de eerste vertelling, die een Kerstavond van den ouden onderwijzer Swart beschreef, zoo in de tweede, waarin een herinnering uit de jeugd, een eerste bezoek aan de komedie, werd geschilderd. De Kerstavond deed ons getuigen zijn van de overpeinzingen van den eenzamen ouden man, die door zorgen bekneld, met een grommige zuster naast zich en zijn geliefdkind ver onder vreemden, bij de herinnering aan vroeger gelukkiger dagen maar volstrekt niet in kon stemmen met het »Vrede op aarde, in menschen een welbehagen”, maar die toch ten slotte tot de overtuiging kwam, dat het leven nog wel schoone oogenblikken heeft, toen hij, bijna er toe overgaande het leven maar vaarwel te zeggen, het geluk mocht smaken een mensch van den dood te redden, en toen hij ’s avonds na die daad onverwachts zijn dochter komen zag, die het Kerstfeest thuis kwam vieren, daartoe in staat gesteld door heimelijk overgezonden geld van tante, die onder haar onaangenaam uiterlijk toch een goed hart toonde te verbergen.
Het bezoek in de komedie, zoo naïef mogelijk verteld, was een kostelijke satire op zoovele tooneelstukken, die langzamerhand tot het verleden gaan behooren, waarin volleerde schurken voorkomen, die allerijselijkst met hun oogen rollen; waarin alle personen geheimen kennen, die niet gauw verklapt mogen worden, omdat dan het stuk uit zou zijn; waarin de verraders sterven op zoo akelige manier, dat zij nog in stuiptrekkingen liggen, als het gordijn al gevallen is. Dat een en ander overvloeide van verrassende wendingen en van die zoo eenvoudige opmerkingen, die toch zoo diepen inhoud hebben, behoeft wel niet verzekerd.
Na de pauze reciteerde de heer Haverschmidt eenige van de gedichten van »zijn besten vriend Piet Paaltjens”, die eerst in zijn mond tot hun volle recht komen. Van een paar daarvan werd tevens de Latijnsche vertaling gegeven. Een waardig slot was de voordracht der »drie studentjes”, die parel uit dat kleine bundeltje, dat geheel eenig is in zijn soort.