Het huis Honselaarsdijk in 1638/Hoe zich voor Diederik de toestand ontwikkelt
← Lucienne d’Arcy | HET HUIS HONSELAARSDIJK IN 1638 (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | Het afscheid → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 259 ]
XV.
Hoe zich voor Diederik de toestand ontwikkelt.
In een der vertrekken, die hij doorging, vond de Prins zijn gevolg, en zijn vertrouwden Secretaris den Ridder Huijgens ziende, nam hij diens arm tot steun, dien het voeteuvel hem soms noodig maakte, gaf den Vicomte Fabroni de rechterhand, en liet de l’Espine met Diedrik volgen, zonder er veel aandacht op te geven, in hoever die twee elkander zouden verstaan, en of de eerste zich beneden zijn rang behandeld zou vinden door die gelijkstelling.
Het eerste ging echter beter dan men van een karakter als dat des Ridders denken zou, en wat het andere betreft, Renés rang aan dit hof was zoo weinig een bepaalde, zijn geheele leven door had hij in eene valsche positie verkeerd, en had zich daarbij, zelfs ten wille van de geheimzinnige opdracht, die hij zich liet welgevallen, zoo menige vernedering moeten getroosten, dat ook deze door hem nauwelijks werd opgemerkt, of indien al, met koele onverschilligheid opgevat werd.
Om over het eerste te oordeelen, kunnen wij eene wijle luisteren naar hun gesprek, terwijl zij op zulken afstand van den Stadhouder verwijderd bleven, als de etiquette gebood: afstand, dien de Prins zelf van tijd tot tijd nog vergrootte door somtijds met versnelde schreden vooruit te stappen, en dan weer inkortte door plotseling stil te staan, zeker om eenige belangrijke vraag aan Fabroni te richten, of een dergelijk antwoord te geven; want dat hetgeen er tusschen den Stadhouder en dien [ 260 ]staatsman verhandeld werd, belangrijk moest zijn, bleek uit deze handelwijs van den Prins.
— Ik moet u bewonderen, mijn jonge vriend! begon de Ridder over de cordaatheid en behendigheid, waarmede gij u uit deze netelige zaak hebt gered, ten overstaan van zooveel luiden van qualiteit, zonderling die van eene Koningin, als Mevrouw Maria van Frankrijk, en van eene vijandin, als Mevrouw de Markiezin de Sourdiac.
— Maar, Ridder! daar was immers gansch geene behendigheid bij noodig, niets dan weleerlijke oprechtheid, en die te oefenen viel mij licht.
— De gansche treek werd mij en Mevrouw de Sourdiac dus door Honthorst gespeeld?
— Ik althans wist van niets, en meende dat alles was zooals de dame het begeerd had, toen ik het haar overgaf; alleen dat plan om ’t origineele medaillon aan de Vicomtesse terug te geven, en dus alles op te helderen, kwam van mij en had Meester Gerard goedgekeurd.
— En gij hadt daarmee dus een goed oogmerk, dat begrijpe ik; maar nu, mijn jonker! zeg mij wanneer gaat gij van hier? de Prins heeft u alreede een vaderlijke vermaan gegeven, dat wel ietwat te laat komt; maar daarmede gij nu toch uw profijt kunt doen, door schielijk de ruimte te kiezen…!
— Lacy! dat ik het konde, want ik voele mij hier dus in de engte geperst door allerlei druk en bange vreeze, dat bij mij soms is of ’t hart bezwijmt van angst binnen in mij en het hoofd mij duizelt. Maar vertrekken, mijn goede Ridder de l’Espine! aan u durf ik het zeggen, die al mijn leed en geklag zoo lankmoedig en deelnemend aanhoordet, vertrekken kan ik niet!
— Wel, arme jongen! en waarom niet? ik dacht toch dat gij zeer wel uwe partij hadt genomen omtrent uwe passie voor de Koningin.
— O, zeker! wat dat belangt…
— Welnu dan!
— Parbleu! zeg het uit, misschien verliefd op Mevrouw Fabroni?
— Neen, niet verliefd… maar…
— Welnu? [ 261 ]
— Door het teederst meegevoel bewogen voor eene geloofsgenoote, voor de dame, die gij…
— Die ik?
— Uwe zuster noemt.
— Voor Lucienne d’Arcy! Arme jongen! dat is het wanhopigste dat gij uitdenken kunt!
— Maar ik denk niets uit, ik hoop niets, dus van wanhoop kan er hier geene sprake zijn.
— Dat is ook heel goed; groote prinsen staan naar hare hand: een Fransch prins, de Graaf van Hessen.
— Neen! die staat naar hare liefde, en dat is het juist, dat mij zoo deerlijk aan ’t harte gaat; want zij heeft hem lief met de teerste genegenheid; zij zou in dit hijlik eene gelukkige uitkomst vinden voor hare religieuse gevoelens, de Graaf Protestant zijnde, en toch… en toch, hoe kon dit een man bestaan, hij durft haar zeggen, dat een hijlik tusschen hen eene ongerijmdheid is!
— Hoe kondt gij dit weten?
— Zij heeft het alles verteld aan haar voogd op dien avond, toen men mij in hechtenis had genomen, op last der prinses, en toen gij zoo edelmoedig voor mij de gunst wist te erlangen, dat geen kerker, maar het vertrek naast het uwe liggende, mijne gevangenis zou zijn; ze grenzen aan die van de Jonkvrouw d’Arcy, ten minste aan een zeker kabinet, daartoe Mijnheer Fabroni een geheimen ingang heeft, en wat die twee bespraken is tot mijne ooren gekomen, zonderdat ik het wilde.
— Mij dunkt, willens of niet, ge drijft hier op ’t huis Honselaarsdijk toch ietwat het handwerk van luisteraar.
— Dat is nu, leider! mijn deel, en zoo weet ik dan ook dat zij, gehinderd in gewetensvrijheid, droever dagen en angstiger uren doorleefde, dan iemand weten kon, en dat Mijnheer Fabroni…
— Ja wel, haar hierin steunt uit staatsbelang. Hij zal weten, dat het Fransche huwelijk niet kon doorgaan, zoo zij als Katholieke bekend was, en Richelieu zelf zou het kind raden Calvinist te worden, al zou hij haar later weigeren naar de preek te gaan; maar nu wat wilt gij in dit alles doen, wat kunt gij?
— Niets, ik weet het, maar ik wil hier blijven… [ 262 ]
— Dat zal toch niet zijn, en eer ik daar oorlof toe gaf, zond ik u naar Oost-Indië met de drie H’s tot geleibrief…
Die zonderlinge toespraak werd uitgesproken oo luiden toon, veel luider dan de nabijheid des Prinsen voegelijk maakte, en was in sterk contrast dus met hun fluisterend gesprek.
En de persoon die ze sprak, nam tegelijk de vrijheid een breede krachtige hand op Diedrik’s schouder te leggen, en hem zoo staande te houden.
De jonge man schrikte geweldig; misschien had hij uit die aanraking Honthorst vermoed; maar de stem was eene andere, de stem was eene welbekende, de stem was van eene zulke waaraan hij gehoorzamen moest, en waarvan de klank hem sidderen deed, terwijl hij aan het gebiedend teeken om staande te blijven gehoor gaf.
De man, die hem deze siddering aanjoeg, zag er toch niet schrikwekkend uit, en zelfs niet eens indrukwekkend, eene gestalte eer klein dan groot, waaraan eene zekere gezetheid alleen eenige statigheid gaf, en een gelaat waarop enkel blijgeestige goedrondheid stond uitgedrukt, eene van die opgeruimde phisionomieën, met dubbele onderkin, helderblauwe oogen en wangen, frisch rood en wit, die de regenten-tafereelen, schuttersraden en raadkamers der 17de eeuw bevolkt hebben, hoewel op dit oogenblik omneveld door verdriet, en zelfs een weinig verhit van toorn, de oogen vooral, die straf en toornig op Diedrik neerzagen, terwijl deze niet naar hem durfde opzien, onder dien strengen blik. Wij hebben intusschen den jonkman niet als flauwert leeren kennen en veeleer als iemand die zich tegen onbescheiden aanranding vrij goed durfde verdedigen; maar hij scheen zich in dezen daartoe geen recht te kennen en hij had gelijk; want de aanrander was zijn vader, de oude Geurt Adriaansz.
— ’t Is een fraai ding, begon deze, zoodra hij zich door Diedrik herkend zag, een fraai ding, voorwaar! dat ik mijn zoon weervinden moet, voor mom gaande onder de rijen van uitheemsche hofluiden! Overzeker dit zijn prijslijke uitstappen, Meester Diedrik! Ik ben begeerig te weten, door welke deugd of door welken drang gij daartoe gedreven wordt.
— Ik zal u alles zeggen, van alles rekenschap geven, mijn [ 263 ]vader! begon Diedrik zacht, maar toch met eene zekere vastheid, alles; alleen vergun mij een paar dagen tijd…
— Geen uur, niet de helft van een uur! riep Geurt Adriaansz. heftig en nog luider dan te voren; en reeds toen had zijne ongewone luidruchtigheid van toon de aandacht gewekt van den Prins en der Heeren die hem volgden; nu bleven zij staan, om te hooren wat er voorviel, en Frederik Hendrik zelf keerde zich om en zag naar Diedrik heen. Hij kende den Amsterdamschen koopman, den bewindhebber van den Oost-Indische compagnie persoonlijk, daar deze meer dan eens met hem in aanraking was geweest, en daar hij ook wist wie Diedrik was, begreep hij terstond hetgeen er voorviel; daarom sprak hij tot zijn gezelschap:
— Het is noodig, Mijneheeren! dat ik mij even derwaarts begeve; mijne interventie zal wel niet overbodig zijn. En met jeugdige vlugheid stapte hij vooruit.
Hij wist wel dat de oude Adriaansz., een der zoogenaamde harde Contra-Remonstranten, aan hem niet zoo oprecht en niet zoo onbepaald gehecht was, als voormaals aan zijn broeder Maurits; hij wist daarbij dat de politieke gevoelens en de handelsbelangen van den stijfzinnigen Amsterdammer eene andere weegschaal wilden dan die, weJke de Stadhouder gebruikte; maar de sluwe zoon van Willem I kende zijne Amsterdammers van buiten; hij wist, dat, hoe nederig en eenvoudig een uiterlijk zij ook toonden, met hun effen zwart lakensch gewaad, en de fijn linnen beffen, er toch een menschelijk harte onder dat stemmige wambuis klopte, dat wel door zekere streelinge des hoogmoeds kon gewonnen worden, en dat de stijfste Republikeinen zich door zekere hoffelijke vormen laten omkoopen, en hoe zij wel in hun zelfgevoel in zijn afwezen zich zijne meesters noemden, maar zich toch innerlijk gevleid voelden, als zij met hem samen waren, en hij hen op den voet der gelijkheid behandelen wilde.
Zoo groette hij hem dan het eerst, nog vóór de strakke Hollander, in zijne drift over den afgedwaalden zoon, den Stadhouder had kunnen zien en opmerken.
Toen dit echter geschied was, begrijpt men dat die groet, hoewel in zekeren strakken ernst, toch met diepen eerbied beantwoord werd. [ 264 ]
— Wees welgekomen op ’t huis Honselaarsdijk, mijn waarde Heer Adriaansz.! begon de Prins, van harte welgekomen; geldt dit bezoek onzen Koninklijken gast, of ietwat anders, want ik kan het mij zelven niet aanrekenen, daar ik eerst dezen ochtend besloot tot den tocht, waarvan kwalijk het bericht tot u kon gekomen zijn.
— Ja te minder kon ik wachten Uwe Hoogheid te treffen, daar er in Amsteldam sprake was, dat zij zich onwel bevond en aan voeteuvel lijdende.
— Ja, maar gij weet, mijn beste vriend! dat ik mij niet aan lichaamskwale store, als het de dienst dezer handen geldt…
— Zonderling waar die dienst voor den oorlog gevorderd wordt, sprak de Amsterdammer, die in ’t geheim den Prins verdacht, den vrede niet te wenschen.
— In alles, Mijnheer! in alles; maar nu in ernst, wat is er tot uw believen, uwe komst zal toch niet bij geval zijn geweest?
— In zekeren zin wel, Doorluchtige Heer! Tot Delft wezende bij een handelsvriend, ontving ik berichten van mijn boekhouder, dat een Fransch edelman, tot den stoet der Koninginne-moeder behoorende, voor eene zeer beduidende som bij ons gecrediteerd was en alreede getrokken had. Ik had mijne redenen om er belang in te stellen, dien edelman zelf te zien en te spreken; maar ik dwale hier rond en men heeft mij nog niet te recht geholpen, misschien wel omdat ik niet verkoos, mij van de Fransche taal te bedienen, en dus mij enkel aan Hollandsche dienaren heb gewend.
— Ik versta dat, glimlachte de Prins. Indien het nu geene onbescheidenheid zij den naam te vragen van dien edelman, zou ik u wellicht van dienst kunnen zijn.
— Uwe Hoogheid heeft waarlijk te veel goedheid, hernam Adriaansz. gevleid; maar de naam is geen geheim naar ik achte, hoewel die simpel genoeg klinkt voor zoo groot vertrouwen… René de l’Espine, Ridder.
Men zou gedacht hebben, dat de l’Espine, die uit hoffelijkheid voor den Prins ietwat met Diedrik ter zijde was gegaan, deze ontdekking had kunnen voorkomen; maar de firma van ’t kantoor was eene andere dan de naam van Diedrik’s vader; hij had dus in den laatsten zijn bankier niet kunnen wachten. Toch [ 265 ]zoodra hij zijn naam hoorde noemen, trad hij een paar stappen vooruit; maar dat diende alleen om den Prins de gelegenheid te geven tot Geurt Adriaansz. te zeggen:
— Dan kan ik u den waren man wijzen; de Ridder de l’Espine staat voor u, ’t is die Heer daar.
— Wel dat mag eene goede kans in ’t leven heeten! sprak Geurt Adriaansz. zich voor den Ridder buigende, of liever twee, want Uwe Hoogheid moet weten, dat ik door familiezorge uit Amsteldam was gedreven, om een zekeren vluchteling te gaan opzoeken, dien ik afgedoold of verloren achtte, en zie ook hier vond ik hem gaande naast den Ridder; hij wees op Diedrik, die uit eerbied voor den Prins nog meer ter zijde was .gegaan, en misschien wel met eene geheime aanvechting streed om zijn vader opnieuw te ontvluchten onder de afleiding van dit gesprek.
— Juist, uw zoon! sprak Frederik Hendrik gevallig, en den joligen Adriaansz. wenkende nader te komen.
— Uwe Doorluchtigheid is wel goed, dien jonkman voor mijn zoon te onderkennen, die zich hier toont in zoo vreemde verkapping; hij ziet er in trouwe uit als de factor van een verloopen Rederijkerskamer.
— Zie doch, gij betrapt de waarheid ter halverwege op heeterdaad, ’t is ook om den wille der konst, dat de arme jonkman zich deze afwijking onderstaan heeft, en ’t is daarom dat wij zijn aangezocht om bij u voor hem te intercedeeren.
— Uwe Hoogheid verschoone mij, ik vatte niet… hoe… hernam Geurt zeer straf en zeer koel; maar daar Uwe Vorstelijke Genade toch de goedheid heeft, zich mijne familiezaken aan te trekken, zou ik welonderdanig autorisatie vragen om mijn vaderlijk gezag te mogen doen gelden tot hier in ’t huis aan Uwe Hoogheid behoorende; want Meester Diedrik weigerde zooeven met meer vastheid, dan ’t een zoon jegens zijn vader past, om mij te volgen, zekerlijk gesterkt door de gedachte, dat ik zal moeten afzien van mijne natuurlijke macht te oefenen op het grondgebied van den Prins van Oranje, dien hij zich zeker verstout zijn beschermer te noemen, doch van wien ik weet, dat het niet in zijn karakter ligt, zonen in opstand tegen hunne vaders te stijven; daarvoor was hij zelf een te goed zoon jegens Mevrouwe zijne moeder. [ 266 ]
De aanhankelijkheid aan Louise de Coligny, die als Fransche en als Remonstrantsgezind bij de stijve Hollandsche Contra-Remonstranten niet bemind was, en zelfs werd gewantrouwd, telde mede onder de grieven, die men tegen den Stadhouder had, en de toespeling er op was zeer goed berekend, om den Prins te ontstemmen en te doen afzien van ieder besluit, om ter gunste van Diedrik tusschenbeide te komen.
Maar men kende Oranje niet, als men meende, dat hij van een voornemen zou afzien, al maakte men het hem wat moeielijk dat door te zetten. Hij ging terug; hij week op zijde; zeker… ja, voor het oogenblik, maar om later met beter kracht en beter kans den aanval te hernieuwen, en hij had zijn woord gegeven aan Honthorst; hij wilde het houden.
— Ik voorzeker zal de laatste wezen om ’t ouderlijk gezag te miskennen, Heer Adriaansz.! sprak hij, wetende dit samen te hangen en op ’t innigste verhecht met allerlei andere rechten en plichten, daarvan men de schennis zou wettigen, zoo men ’t eerste gebrak te handhaven, en het is juist uit oorzaak van mijne eerbiedenis voor uw vaderrecht, dat ik tusschenkomst noodig acht en beproeven wil; daarom hoor mij aan, daarna zult gij besluiten, en hier zal niemand zijn, die vrijheid zal nemen op uwe beslissing terug te komen. Dat arme kind daar, heeft de konste liefgekregen tot uitzinnigheid toe, niet de konste der poëterij, die, zooveel ik wete, nooit als beroep is beschouwd geworden, en slechts als weelde der ziele, als uitstortinge en vermeidinge van den geest wordt geoefend; maar hier is sprake van eene andere konst niet min edel, en toch beter als bedrijf te hanteeren, en daarbij men klimmen kan tot de hoogste trappen van eere en grootheid… als uit de exempelen gebleken is, ik meene de schilderkonst.
— De schiJderkonst! riep Geurt Adriaansz. , op zijn zoon ziende, wiens verlegenheid toenam, doch die den Prins niet in de rede durfde vallen met eene plotselinge en volstrekte ontkenning.
— Ja, zoo is ’t, de jonkman heeft zulk eene liefde voor die nobele konst opgevat, dat hij, vreezen de uw tegenstand, in ’t heimelijk uw huis verlaten heeft, en alle consideratiën van staat en fortuin overziende, zich tot Meester Honthorst heeft begeven [ 267 ]om als diens leerling te worden aangenomen. De schilder hem willende beproeven, heeft hem met zich genomen in zoo schamel costuum, ook niet willende dat uw zoon voor zijn dienaar zou doorgaan, opdat bij gansche verwerping van zijn wensch uwerzijds daar nietwes bekend zou worden van dezen stap.
— Ik herken daarin de wikkende wijsheid van den Heer Honthorst, sprak Adriaansz. stroef; maar te minder kan ’t mij gevergd worden eene toestemming te geven, die vooruit zoo weinig is gewacht.
— Ik voor mij bekenne andere verwachting van u te hebben, mijn waarde Heer Adriaansz.! Ik kenne u als liefhebber en voorstander der konsten, ik weet dat het een onwaardige laster is, wat men kalt, dat de Heeren van Amsteldam, die zich aan den handel wijden, Mercurius alleen zouden dienen en niet ook de schoone konsten hunne tempelen zouden geven…
— Tot Amsteldam, Uwe Hoogheid! dienen wij God Almachtig, en ’t stichten van afgodische tempelen gelust ons zekerlijk niet, sprak de Amsterdammer, die met velen het oprichten van eene Remonstrantsche kerk als eene ongepaste nieuwigheid beschouwde.
De Prins zweeg op deze hatelijkheid; alleen hij wendde zich om, en sprak tot Huijgens, die tot op eenige schreden gevolgd was:
— Eilieve, Mijnheer Huijgens! help mij hem verbidden, sinds daar anders geen verwegen is aan zijn wil. Een zone Appollo’s mag toch wel het zijne doen, om de altaren van Pictura met een ijverigen priester meer te voorzien. Gebruik een sprankje van uw vernuft en welsprekendheid, om den Heer Adriaansz. te bewegen zijn zoon aan de oefening der schilderkonst te laten.
— Gansch tot den dienst van Uwe Hoogheid en van Mevrouwe Pictura. Ik ben bereid te dezer aanleiding een sneldicht te maken, zoo mijn Vorst zulks beveelt en ’t den Heer Adriaansz. smaken mag, sprak Huijgens met hoofsche vaardigheid zijn geheimen onwil verkroppende; want, hoe vreemd het ook klinke, hij deelde de hooge ingenomenheid van zijne tijdgenooten niet met de schilderkunst, die toenmaals toch hare apogé had bereikt. Misschien was het dit; misschien walgde zijn gezond verstand van de overdrijving, die hij ook hierin weer zag oefenen, toen eenmaal de heerschende smaak dien toon aangaf. [ 268 ]
— Het smijdig smeeken van uw diepzinnig onrijm zal hier al wel genoeg zijne deugd doen, naar ik vertrouwe, sprak de Stadhouder.
— Ik zie wel, als Zijne Hoogheid en de Heer Huijgens zich bondgenooten stellen voor mijn zoon tegens mij, dat ik mij zal moeten overgeven, hernam Adriaansz., half gevleid, half gemelijk; want hoe hij zich uiterlijk ook toonde, de belangstelling van den Prins begon hem te overwinnen, en was werkelijk te oprecht een hoogschatter van talent en kunst, om voor Huijgens niet de diepste hoogachting te hebben.
— Ik zal geene andere konste der overreding aanwenden, dan die zeker alreede haar klank heeft laten hooren in ’t gemoed van Mijnheer zelf. Niet willende door ijdelen en weelderigen omhaal van woorden het vernuft omkoopen, noch de zinnen verschalken van een man, die zelf, dies ben ik zeker, de beste pleitbezorger is in iedere goede zaak. De Heer Geurt Adriaansz. is een van hen, die het het weet dan ik het zou kunnen zeggen, hoe goed zich de schoone konsten verdragen met den handel, of liever, hoe die beide elkander schragen en de hand leenen, den eersten den roem en de voortbrengselen des laatsten uitbreidende en overbrengende, en de laatste de eersten door de geurigste vruchten van zijne hand de zorgen verzachtende. Zoo ik mijne eigene ervaring nevens uwe kennis mag stellen, kan ik u indachtig maken hoe ik, op mijne reizen in Italië altijd de grootste koopluiden heb gezien als de voornaamste voorstanders en de ijverigste liefhebbers van alle konsten; dies het u in nietwes tot schade of schande kan strekken, noch tot achterdeel van uw welgeëerden naam, zoo uw zoon zich begeeft tot de oefening der konsten, waar hem het harte naar brandt, zijnde zulke sterke prikkel en onweerstaanbare gloed wel de duidelijkste aanwijzing van zijne deugdelijke roeping.
— Ik heb tegen dat alles maar ééne bedenking, Mijnheer! Diedrik is mijn eenig kind, … en zoo ik hem laten moet aan hetgeen gij zijne roeping noemt, dan mis ik in mijne zaken den steun van mijn ouderdom, en dan is ’t mij geraden, van nu aan mijne firma te quiteeren, daar ik die toch niet zal mogen overgeven aan den eenige, dien ik bestemd had daarvan den roem en faam te handhaven, en de oude man was zoo zichtbaar ontroerd, dat zijne stem stokte. [ 269 ]
Diedrik kon ’t niet langer doogen. Hij vergat den eerbied voor den Prins, de achting die Huijgens afdwong, alles, alles, en schielijk nader tredende, viel hij den ouden man in de armen, met den uitroep:
— Neen, vader! gij zult mij niet missen! neen! zoo God het mij gunt, zal ik aan uwe zijde staan en blijven en uw wil doen; van nu aan ben ik weer de uwe van heeler harte, en vergete alles wat daarbuiten ligt en wat mij de verbeelding heeft ontsteld.
— Nu zoo is ’t goed, sprak de Prins, even de schouders ophalende, met een glimlach tegen Huijgens, die beduidde: als hij er dus licht van afziet, hadden wij onze woorden konnen sparen.
— ’t Is de triomf der kinderliefde! hernam de dichterhoveling, alleen die overspanning van ’t moment zal zich, vreeze ik, later wreken; want het konstvuur is geen brand, die zich door een paar tranen laat blusschen, noch zelfs door de ijzeren banden der plicht inbinden laat, maar dat ter contrarie door dwang tot heftiger uitbarsting wordt aangepord.
— Mij dunkt, wij moesten het er nu bij laten; het best maken zij ’t samen uit, sprak de goedige Vorst, ziende dat werkelijk geen van beiden meer op hem achtte. Diedrik zelf achtte zich gelukkig en gered door deze uitkomst. Bij was niet weinig verschrikt bij de zonderlinge tusschenkomst van den Prins; maar eensdeels had hij Frederik Hendrik niet durven tegenspreken, en anderdeels wilde hij ’t ook niet; want hoe dan voor dezen en voor zijn vader zijne voorgaande handelingen uitgelegd en gerechtvaardigd, daar hij ze zelf op dit oogenblik in het volle licht der ongerijmdheid zag en nauw iets meer dan dwaasheid achtte? zonder eene onwaarheid te spreken, kon hij zwijgen op de onderstelling van Oranje, en de verzoening met zijn vader treffen, zonder tot de bekentenis te komen van wat hij nauw zich zelven bekende.
Hoe Frederik Hendrik tot die dwaling kwam, is licht te verklaren. Honthorst, in zijne zorg om Diedrik uit den tooverkring der kabalen uit te trekken, was geëindigd met alles hem aangaande aan den Prins te vertrouwen bij zijn gehoor te ’s Hage, met de bede door zijne intercessie een eind te maken aan [ 270 ]dien toestand; de Prins, hetzij hij in verstrooiing had geluisterd of verkeerd had verstaan of wel door allerlei wichtige staatszaken van deze particuliere was afgeleid, zoodat die later wat verward voor zijn geest kwam, de Prins had gemeend, dat liefde voor de kunst Diedrik met Honthorst had samengebracht, en dat de opvatting voor de Koningin en al zijne ontmoetingen op ’t huis te Honselaarsdijk slechts accidenteel de bezwaren vermeerderden, die er voor Diedrik Geurtsz. in liggen moesten, zich leerling van Meester Gerard te zien. Eens in dat vaste denkbeeld gekomen, had hij het in dezen vooral afgekeurd, dat hij zich mengde in hofintrigues, en zich voorgenomen, hem daarover ernstig te onderhouden; maar nu hij den vader zag, wilde hij zich eerst verzekeren voor zijn beschermeling van diens toestemming in zijn hoogsten wensch, om daarna met te meerder recht hem zijne plichten voor te houden.
— Zoo zult gij mij dan volgen naar Amsteldam, en dezen inval uit het hoofd zetten? vroeg Adriaansz. zijn zoon nogmaals de hand drukkende, daar hij zag, dat diens oogen vochtig waren.
— Ja! sprak deze, wel wat pijnlijk en dof, omdat de belofte eene groote overwinning was over zich zelven, maar toch oprecht, ja! mits gij mij tijd gunt, om van Meester Honthorst afscheid te nemen.
— Die haalt u wis over tot een ander besluit.
— Dat heeft geen nood, sinds het mij moeite genoeg gekost heeft, hem in mijn onbedacht verlangen te doen instemmen.
— Ik ook ken hem niet voor den man, om willens en wetens een zoon tegen des vaders wil op te zetten, of…
— Al was hij die — ik heb geloofd, zeide Diedrik met vastheid.
— Goed, en tot den prijs van ’t houden, koopt gij vergeven en vergeten voor ’t verledene.
Diedrik ging, na een smartelijken blik met de l’Espine.gewisseld te hebben.
Geurt Adriaansz. naderde daarop dezen ceremoniëel.
— Vergiffenis, heer Ridder! Ik die u tot hier ben komen opzoeken, ondanks mijn tegenzin om in hoofsche verblijven in [ 271 ]te treden en mij in paleizen te vertoonen, laat u bij ’t eerst van zoo welkom ontmoeten, als een gansche onverschillige daar. En toch is ’t bij mij anders de wetzaken gaan voor.
— Ik begrijp dat ge ditmaals dien regel niet volgen kondet, en vergeef het volgaarne; dit waren familiezaken en het toont een welgeplaatst hart dat de vader den bankier kon vergeten.
— Mijnheer de Ridder! wij zullen elkander goed verstaan, denk ik.
— Ik heb voor het tegendeel geene de minste zorg, zeide deze; alleen daar onze zaken niet wel op deze plaats kunnen worden afgedaan, zult gij mij verplichten, met mij naar mijn vertrek te volgen.
— Uiterst gewillig; alleen ééne vraag, u, die een zoo vertrouwd dienaar zijt van den Kardinaal, mag men die veilig doen. Wat spelt dit bezoek van den Prins aan de Koninginnemoeder?
— Haar spoedig vertrek naar Engeland, zoo ik meene, en geloof mij, voor deze Republiek wordt het tijd.
— Ik zal mijne collega’s indachtig maken, dat zij de leden van ’t Stadhouderlijk gezin ootmoediglijk smeeken mogen de afscheidsbezoeken wat te bekorten…
— Juist! juist! glimlachte de l’Espine, men moet der Koningin aandoeningen en hart kloppingen besparen!