Het huis Lauernesse/Een sterfbed in 1521
← Het lijden van eenen ijveraar | Het huis Lauernesse (1885) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | Bisschop Philips de Goede → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 215 ]
XIV.
Een sterfbed in 1521.
Eene zonderlinge stilte heerschte in het ruime binnenvertrek van de weduwe Bakelsze, waar anders snorrende spinnewielen van vrouwelijke vlijt getuigden, en waar men gewoon was Aafke’s stem te hooren, zich den arbeid verzoetende met een zedig liedje, of den gezelligen kout van moeder en dochter samen, die der uren lengte scheen te korten. Die stilte werd toch niet veroorzaakt door het afzijn der bewoners; want integendeel, veel meer personen dan die gewoonlijk den huiselijken kring van vrouw Reiniersz uitmaakten, bevonden zich dáár. Zij stonden allen, in verschillende houdingen gegroept, rondom de ontzaglijk ruime bedstede, die ten minste vier personen ligging had kunnen geven, en die van binnen bijna het aanzien had van eene sombere poort, gewelfd als zij was en beschoten met bruin eikenhout, waaraan het talent van eenen kunstigen snijwerker zich had uitgeput in sierlijk loofwerk, afgewisseld door engelenbeeldjes, die u uit de hoogte vriendelijk toelachten, en dooi grimmige saterskoppen, wier grijnzende blik voor eenen wakende gansch niet vroolijk moest zijn om aan te staren. Daaraan dachten zij niet, die er met belangstelling naar heen zagen. Paul van Mansfeld stond er nevens Laurens Cornelisz en Hugo, en tusschen de beide dochters der weduwe zag men Otteliine van Lauernesse. Er lag verslagenheid en smart op aller gelaat, eene smart, uitgedrukt naar elks bijzonder karakter; want terwijl Aafke luid schreide, en zich leunde tegen haren Laurens, als zocht zij voor zich kalmte en kracht uit [ 216 ]zijne rustige gelatenheid, stond Johanna dáár zonder tranen en zonder kreten, bleek en strak zooals altoos; slechts duid. den het krampachtig trillen harer onderlip en een zenuwachtig lachje, dat bij haar nooit meer vroolijkheid spelde, de meer dan gewone smartelijke zielsstemming aan. Zij steunde Ottelijne de diep gebogene, wier frissche rozen verkleurd waren tot een mat blosje, en die telkens met onrust om zich zag, als ware zij schuw in het midden van Aernoud’s verwanten. Hugo schaamde zich het vocht niet, dat zijne oogen bedauwde; hij was de éénige, die in luide woorden of in eene bede droefheid of hope te kennen gaf. En Paul hield de gevouwen handen en de oogen ten hemel gericht, als droeg hij aller nooden op aan God, of bleef verzonken in .diep weemoedig gepeins. Maar hoe ook verscheiden in uitdrukking, eene verwachting, die meer vrees scheen dan hoop, een grievend wee, dat met elke minuut steeg, lag als een dicht floers van rouw op al die menschen, die dáár ademden: dat komt, omdat zij zich hadden verzameld rondom een ziekeleger, dat zeker een doodsbed zoude worden; omdat een sterfbed altijd iets zeer aandoenlijks is en plechtigs voor iederen sterveling; maar bovenal, omdat dit het sterfbed was van eene, die ze allen liefhadden, het sterfbed van vrouw Reiniersz! Zonder van die zwakke wezens te zijn, die bij iederen aanval van lijden of ramp ineen storten, als een gebouw, waarvan men de muren verbrijzelt, had toch de smartelijke teleurstelling, door Aernoud haar bereid, maar inzonderheid zijn halsstarrig wegblijven uit hare woning, de arme moeder hevig geschokt. Het had haar vast gestel ruw aangetast en met éénen ruk geknakt, zooals altijd eene frissche bloem door eenen enkelen ruk lichter van den sappigen steel breekt, dan eene dorre, welker vezelen taai zijn. Zij had dat lichaamslijden verbloemd, om haar Aafke niet misschien nutteloos te ontrusten, of eene zware weeklacht te doen opgaan over haren zoon; maar de natuur had zich ondermijnend gewroken over die pogingen tot overmanning, en toen eindelijk eene werkelijke krankte haar aangreep, was zij plotseling uitgeput en zonder krachten tegen aanvallen, die eene minder sterke misschien had wederstaan. Het was ook zulk eene groote grieve voor [ 217 ]die vrouw, die altijd ordelijke rust en eendracht had weten te bewaren in haar huis, die botsing, die zoo plotseling was ontstaan tusschen haar en dien oudsten zoon dien zij zoo hoog stelde, tusschen hare tweelingen, op wier innige gehechtheid zij altijd met zooveel moederlijk welgevallen had nedergezien; het gaf haar zulk een aandoening van namelooze bitterheid, te weten, dat hare kinderen elkander voortaan niet meer in liefde verdragen zouden, en dat Aernoud immer verre zoude blijven van den dorpel, dien hij ten beschermer had moeten zijn, of dat hij dien overschrijden zoude met woorden, harder. en bitser dan er ooit onder haar vreedzaam dak hadden weerklonken.
Meermalen had zij er aan gedacht, om zelve het eerst haren zoon terug te roepen in hare woning, om van hem vrede te eischen en verzoening; maar ze kende hem immers, en er was veel gebeurd, wat hem althans niet ter verzoening zoude neigen. Zij had dus uitgesteld, zoolang zij durfde; nu echter… sinds twee dagen, dat zij in zich hoorde als eene inwendige stem, die van een naderend einde sprak, wilde zij beproeven, wat het woord eener moeder vermocht: neen! dat was geene valsche hoop, meende zij, eene bede, die uitgesproken werd met stervende lippen, moest een heilig bevel zijn, en zóó hard kon eene jongelingsziel niet wezen, of zij moest zacht gestemd worden bij het naderen tot de sterfsponde eener moeder.
Het waren nu twee dagen, sedert een bode was afgereisd naar Dordtrecht; de zoon kwam niet. De zieke kromp pijnlijk ineen, zoo vaak iets haar hem herinnerde; of liever, geen oogenblik had ze van helder bewustzijn, of zij sprak zijnen naam uit; op eenen toon, die de anderen van smart deed huiveren. Men was nu aan den avond van den tweeden dag, en men had de hoop opgegeven. Het dichtst nevens de legerstede merkte men eenen man op, dien de lange, zwarte tabbaard, met eenen smallen rand van bruin bont omzoomd, en de deftige bonnet deden kennen als behoorende tot den stand der geleerden; zijne bemoeiingeri omtrent de zieke, de angst, waarmede allen als vragend aan zijne oogen hingen en aan zijne lippen, maakten het duidelijk, dat hij de arts moest zijn. [ 218 ]
»Daar is hij; het is Aernoud! het is mijn zoon!” riep op ééns de zieke, zich met schichtige inspanning omhoog heffende; schielijk echter zonk ze weder mat en teleurgesteld in hare kussens terug; een flauw gerucht, dat zij gemeend had buiten te hooren, had haar doen hopen, dat iemand naderde. »Niet waar? hij zal nog wel komen!” vroeg zij, met de ingezonken, glasachtig schrille oogen in het rond ziende. Ottelijne drukte haar de klamme hand, als eene sprakelooze bevestiging van die hoop. »Zoo hij vroeger hier ware geweest, had het heil kunnen brengen,” sprak Johanna; »nu echter vreeze ik onheil, zoo hij kwame.”
»Lacy! ja, sinds Laurens hier is,” snikte Aafke.
»En Paul dan?” voegde Johanna er bij.
»Wij zullen ons verwijderen bij zijne komst, om geene ergernis te geven,” fluisterde Cornelisz tot zijn meisje.
»Licht neigt hij tot verzoenlijkheid bij een sterfbed,” hernam Hugo.
»Ach!” zuchtte Ottelijne, »hij is zoo onverzettelijk van hoofd, aanmerkende opkomende meeningen als vaste besluiten, en in toorn niet lichtelijk bewogen tot zachtigheid. Zoo de bode hem gemeld heeft, dat ik hier ben, zal het om mijnentwille zijn, zoo hij niet komt. Want zijne liefde is wel zekerlijk verkeerd in grammen haat.” En de arme hield zich de handen voor de oogen, om geene tranen te laten zien.
»Zoo men nog iemand wacht, is het hoogelijk tijd, dat die kome,” sprak de arts, zacht en van de zieke afgewend, tot Laurens: »want ik zeg u, deze vrouw heeft geene twee uur meer te leven!”
Hoe verwacht ook, die aankondiging klonk vreeselijk voor wie haar hoorden.
»Dan moeten die laatste oogenblikken besteed worden aan het heil harer ziel!” antwoordde Paul, Ottelijne zachtelijk ter zijde schuivende.
»Jonge man! zoodanige aandoenlijkheden der ziele, als die, waarop gij doelt, verhaasten de stervensstonde.”
»Maar verlichten de bangheid des stervens,” hernam de Duitscher. [ 219 ]
De arts wendde met eene zonderlinge mengeling van spot en minachting het hoofd af, terwijl hij er bijvoegde: »en daarenboven, geen Priester is hier; als die komt, kan zijne hulp onnoodig zijn.”
»De Priesterlijke wijding van Rome is niet een volstrekt vereischte, om eene stervende den laatsten troost te brengen.” hernam de Duitscher.
»Meent gij zoo?” sprak de arts snel terugwijkende, »doe daarin gelijk gij wilt; alleen gun mij, dat ik verder ga: andere lijders wachten mij — daarna kom ik terug.” En de man verwijderde zich met haast; men had kunnen opmerken, dat hij bij Paul’s woorden zeer bleek geworden was.
En Paul had recht gezegd: bij dit sterfbed zoude een gewijd Priester van Rome misplaatst zijn geweest, want de stervende was geene Roomschgezinde meer. Toen hare gezondheid wankelende werd en het lichaam zich al te zichtbaar boog onder het lijden der ziel, had Aafke in hare bekommering Johanna teruggeroepen; zij had den steun van die zusterhand noodig. Johanna was niet alleen gekomen. Op haar eenzaam Slot, tegenover de bitse figuur van Donna Teresia, was het Ottelijne te bang geworden, sinds geene vroolijke hoop de sombere wanden harer zalen meer sierde met rozen en licht; zij volgde de zuster van Aernoud in de woning zijner moeder, misschien wel — wie kent de ragdraden, waaraan zich de hoop der liefde vasthecht? — met verwachtingen, die tot hiertoe nog altijd waren teleurgesteld. Vrouw Reiniersz had haar ontvangen als eene dochter, en bij eene nauwere kennismaking met dat zacht en liefelijk schepsel griefde het haar telkens meer, dat ze haar vreemde zoude blijven, dat Aernoud zooveel heils had van zich gestooten. Getrouw aan haar grondbeginsel, om niet te veroordeelen wat zij niet kende, had de weduwe geene der beide jonge vrouwen over hare gevoelens verontrust of moeite gedaan; die eerste toegeeflijkheid moest noodwendig de bron zijn van menige andere: zij duldde de gesprekken over de nieuwe geloofsleer, waarin zich ook later Laurens mengde; zij leerde ze aanhooren met belangstelling, met klimmende deelneming, met overtuiging eindelijk; zij ook wilde van toen [ 220 ]aan onderwezen worden; zij brandde van verlangen, om de prediking te hooren van eenen Evangelischen Leeraar, maar Paul reisde in Holland, en zijne vrienden wenschten hem voor zijne veiligheid niet in Utrecht terug. Eene poging van den Vicaris, om hem met een Bisschoppelijk machtwoord, ondersteund door de wereldlijke krachten van Utrechts Vorst, van Ottelijne terug te vorderen, was alleen mislukt, omdat, door Johanna’s zorg, de jonge man toen reeds verre van daar was; doch ze strekte hun tot een bewijs, hoeveel belang er moest gesteld worden in het bemeesteren van zijnen persoon, en hoe noodig het dus was, dat hij zich niet blootgaf. Maar Johannes van Woerden predikte somtijds in zijne stad, en met dien warmen Godsdienstzin, die sterker wordt naarmate de jaren klimmen, of bij een levendig besef van een naderend eind, had de weduwe den heimelijken tocht naar Woerden mede ondernomen, waaraan meerdere van hare medeburgers toen reeds begonnen deel te nemen. Zoo was zij belijdster geworden van de Evangelische geloofsstellingen. Toen Laurens, om hare ziekte, van Amsterdam werd opontboden, was Paul van Mansfeld bij hem; en de zucht om eene stervende toe te roepen: »schuldvergiffenis en zaligheid!” en tot de overblijvenden te spreken van wederzien, had dezen, in weerwil van zijnen Hollandschen gastheer, doen besluiten, om, met blinde verachting van wat hem konde bedreigen, zich weder te wagen op Utrechts grondgebied, binnen de muren der Bisschopsstad zelve!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Shakespeare laat zijnen Hamlet zeggen: »daar bestaat meer tusschen hemel en aarde, dan zich de wijsbegeerte droomen kan”, en onder dat vele reken ik ook dat onverklaarbare iets, dat zielen, sterk aaneen verknocht, hetzij door overeenstemming, of door het bloed, gelijktijdig van elkanders wel of wee overtuigt, dat haar als van elkanders nadering bewustheid geeft, of met onweerstaanbaren trek naar elkander heendrijft op oogenblikken, waarin zij elkander juist het noodigst zijn. Wij zouden het niet gaarne wagen om te beslissen wat het is; slechts betuigen wij te gelooven, dat het bestaat. Raadplege [ 221 ]ieder zijne eigene ondervinding, en ieder ook zal eene proeve weten bij te brengen tot staving van mijn bijgeloof, of wat het anders zijn moge. Het is ten minste zeker, dat een dergelijk gevoel Aernoud met onweerstaanbare macht heentrok naar Utrecht; dat er als eene stem binnen in hem was, die tot hem zeide: »ga uwe moeder zien!” schoon ook de bode, door deze afgezonden, hem niet te Dordrecht vond, schoon ook hij te Amsterdam met menschen samen was, aan welke hij zich door éénheid van denkwijze en éénheid van wil had verbonden, en het dus geene afleiding was, die hij zoeken ging. Hoe dichter hij Utrechts poorten naderde, hoe nameloos sterker dat verlangen werd; de harde man werd bijna week; het scheen den ijveraar nu toe, dat hij met te veel bitsheid zijne meening bestreden had tegenover eene moeder; hij wilde haar gemoedelijk toespreken en zacht vergiffenis vragen voor de heftigheid en voor het halsstarrig vermijden van hare liefkoozingen — o! het werd hem te bang in het leven, om nog niet éénmaal het moede hoofd neer te leggen aan de zachte, warme moederborst. Zoude hij Johanna vinden? Hij hoopte het niet, hij geloofde het ook niet. Ottelijne zoude haar zeker bij zich teruggehouden hebben, en er was geene vrees, dat bij botsen zoude met de tweelingzuster. Alles scheen hem nu licht en gering, zoo hij zich slechts verzoenen kon met zijne moeder, zoo die boezemangst, die hem nu beklemde, slechts werd opgeheven door dien minzaam goedhartigen toon van vroegere dagen. En toch, dat wicht van benauwend voorgevoel drukte hem zwaar en zwaarder, naarmate hij de moederlijke woning sneller tegenging. Ook naar Ottelijne was hij met zoo schielijk een besluit heengesneld, om een vreeselijk vermoeden nog vréeeelijker bewaarheid te vinden: ook nu was het hem als moest hem deze avond beslissend zijn, als ging er iets gebeuren… dat… Hij had zijn paard overgelaten aan de zorg van zijnen bediende, zoodra hij de stad was binnengereden, en liep nu peinzende, doch met snellen tred, de welbekende Oude Gracht langs, al meer en meer den stap verhaastende, tot hij eindelijk het gewenschte huis vóór zich zag. Met drift greep zijne hand den klopper — die was omwoeld met eene zachte stoffe. Dat was vreemd, ontrustend! Driemaal stiet hij met den [ 222 ]degenknop tegen de huisdeur, opdat men hooren zoude, driemaal telkens harder — men hoorde niet, men opende niet. Dat was nog vreemder,… nog meer ontrustend! Met alle inspanning .zijner krachten trachtte hij nu die deur open te rukken; doch den stevigen grendel, die haar van binnen tegenhield, ook slechts te verwrikken,ware voor menschenkracht ondoenlijk; het was reeds onzinnigheid het te beproeven. Daar viel den getergden jongeling iets in. In de smalle steeg, ter zijde van het huis, was nog eene andere deur, die toegang gaf tot een kort portaal, en van dáár naar het woonvertrek. De dienstbode kan dáár bezig zijn, dáár zal men hem openen. Ook zal hij meer omzichtig wezen. Een lichter, bescheidener tik zal bij de vrouwen misschien eerder gehoor vinden, dan een woest geklop, dat haar voor onraad te vreezen geeft. Zoo doet hij, en met gelukkig gevolg: de kleine deur wordt ontsloten. Zonder der verschrikte dienstmaagd eene vraag te doen, of zelfs een .antwoord te geven op de hare, schuift hij haar driftig ter zijde en ijlt het portaal door, het woonvertrek in, dat nu de plaats is, waar zijne moeder te sterven ligt. Wat is het hem zonderling! Hij begrijpt niet recht: zeker is dat een leugenachtig spel der zintuigen; maar ziet hij dáár niet allen, die hij liefheeft of haat, allen bijeen, allen rondom een ziekbed? en die kranke, met die weggezonken oogen, met die vervallen trekken, met dat doodszweet op het voorhoofd, is dat niet zijne moeder! Neen, dat zijn spookgestalten, door eene uitsporige verbeelding,om hem heen getooverd; het is niet denkbaar, dat al die menschen dáár juist zouden samen zijn. Heeft ook het lijden en de onrust hem het verstand verward? Het moet zoo iets zijn, want het duizelt en gloeit dáár zoo zonderling. Hij drukt de hand tegen het voorhoofd.
»Aernoud! mijn zoon! Aemoud! mijn zoon!” roept de zieke, wier rondstarend oog hem nu ontwaart.
Die stem, zijn naam, meer heeft hij niet noodig, om zich neer te werpen in de armen, die zich verlangend naar hem uitstrekken, en hij kust met brandende smart de bleeke uitgeteerde hand, die onzeker naar zijne handen rondtast. Daarna heft hij zich op en staart langzaam in het rond met akelig verwilderden [ 223 ]blik; zijn oog blijft beurtelings eene lange poos rusten op elk der aanwezigen, maar zijn mond uit geen enkel woord. De anderen zwijgen ook, ze staan als versteend: dat plotseling in hun midden zijn heeft zoo iets van eene verschijning, die niet natuurlijk is, dat zwijgend staren heeft iets schrikwekkends, dat hen rillen doet en meer ontzet, dan de hardste woorden van woede en gramschap.
Nu eerst keerde hem de bezinning terug. Ja! die vrouw, dat is wel Ottelijne, de voormaals geliefde, om wier wille hij zoo ondenkbaar lijdt; die andere daarnevens, wel Johanna, de tweelingzuster, de vriendin zijner ziel, die hij heeft moeten vloeken De man dáár, die dat schreiende meisje steunt, is wel dezelfde, die eens zijnen geloofsvijand heeft beschermd, wien hij haat heeft gezworen! en die vijand zelf, die gehate, de eerste oorzaak van al zijn leed, staat hij dáár niet het naast bij het ziekbed zijner moeder, bijna rakelings aan zijne zijde? Dát was meer dan hij dulden kon, meer dan hij dragen mocht! en met eene beweging, die snel den zwenk zijner gedachten volgde, stiet hij den jongen Hervormingsleeraar hevig terug, en hem met de krachtvolle vuist aangrijpende, hield hij hem ter zijde; met de andere hand wees hij op Laurens, terwijl hij sprak: »In den naam des Keizers! gij zijt mijne gevangenen!”
Dat woord deed twee vrouwen in luide kreten uitbarsten: Ottelijne, die door Johanna werd ter zijde geleid, en Aafke, die zich dichter aan Laurens vastklemde, als om hem te beschermen tegen den vreeselijken broeder of af te houden van eenige bitse daad.
»Aernoud! wat port u om geweld te doen aan deze mannen?” sprak nu Hugo, die hem naderde: »het zijn vrienden van ons huis, vreedzame lieden, die…”
»Scheurmakers zijn het, zeg ik u, en sectenbroeders van den aartsketter Luther, die, na een en steun gevonden te hebben in de dwaasheid en roekeloosheid van slecht beraden vrouwen, gebruik willen maken van de benevelde zinnen eener kranke, om haar mede te sleepen in het moeras der dolinge, waar de ziel bij verloren gaat.” [ 224 ]
»Noem niet met zulk eenen harden naam, wat gij niet kent; beslis niet zoo vermetel wat doling is, en onderzoek voor het minst, aleer gij verwerpt,” zeide Paul, die, hoewel als in de hand van eenen geduchten vijand, nog eerder aan de verdediging van zijne zaak dacht, dan aan die van zijnen persoon, en daarna vervolgde hij met die vaste waardigheid van eenen weerlooze, die zich onschuldig kent:
»Laat af van mij, Heer! en weerhoud mij niet: mijn plicht roept mij bij dit sterfbed. Ziet gij niet, dat die vrouw, die uwe moeder is, als bezwijmt van schrik, en dat ze die felle handeling afkeurt, schoon haar de kracht faalt, om dat te uiten. Gun mij, haar den troost van haren Godsdienst toe te spreken, opdat ze welgemoed zij bij den zwaren overgang naar het betere leven! — Daarna, Heer! zal ik hooren, waarvan gij mij schuldig houdt, en door wat macht gij mij dwang wilt aandoen; want, ziet ge, tegen de wetten verzet ik mij niet.”
»Noch ik! als de Hopman zijn bevelschrift toont tegen eenen gezeten burger uit Amstelredam, en het hart heeft, in het aanzien een er stervende moeder, den verloofde zijner zuster gevankelijk weg te voeren!” voegde Laurens er bij.
»Sterven!” riep Aernoud met eene plotselinge uitbarsting van smart, »ja, bij God! zij zou sterven en verloren gaan! Wat vergeet ik het meeste, terwijl ik denk op het mindere!” En zijne hand, die als machteloos neerviel, weerhield Paul niet langer.
»Jezus! Maria! zij zoude sterven zonder eenen Priester, die haar bijstaat, zonder gebruik te hebben gehad van het allerlaatste en noodigste Sacrament! Moeder! mijne arme moeder! leef nog, leef nog! bid tot de goede Heiligen, dat zij uwe uren nog rekken! ik ga, ik vlieg, en breng u eenen Priester! al moest ik hem ook wegsleuren van voor de trappen des altaars!”
»Geen Priester! geen Priester hier!” riepen alle mannenstemmen en die van Johanna!
»Moeder! ik wil uwe ziel redden; beveel de uwen, dat zij zich niet daartegen stellen.”
Met al de uitdrukking, die zij in het verdoofde oog wist te leggen, troonde de zieke den zoon tot zich, die snel toetrad met eenen zweem van hoop op het gelaat. Doch zij zeide alleen [ 225 ] met eene gedempte stem, die telkens te kort schoot: Aernoud! wees… verzoenlijk… ik zal u… zegenen — doe niemand… geweld…”
»Hoor mij, moeder! en geef verlof, dat ik eenen Dienaar van Gods Kerk tot u brenge, opdat uwe ziele leve, schoon ook uw lichaam, ons dier en veel geliefd, met den dood van ons scheide. Ik bid u, aanhoor mijne nutte smeeking: één woord, één enkele wenk van toestemming! Vrees hen niet, die het anders willen; ik zal u tegen allen beschermen! spreek toch!” Maar de weduwe schudde weerstrevend het hoofd.
»Zij is reeds berecht naar de wijze van haar geloof, en zonder Paapsche bijvoegsels of onthouding! zij heeft het Avondmaal met ons gebruikt, onder de beide gestalten —” sprak Johanna, met meer zegepraal en met minder Christelijke verschooning voor de denkwijze van anderen, dan de zachtmoedige jonge Leeraar het haar gepredikt had. Ook boog deze het hoofd, met eenen diepen zucht.
»Voor dwang van ulieden, rampzaligen! die haar willens overlevert in de macht van Satan”. riep Bakelsze, met den voet stampende en de handen radeloos ten hemel slaande; zijne stem was heesch en dof van afgrijzen en toorn. Daarop wierp hij zich op de knieën voor het rustbed der stervende, greep hare handen met woeste aandoening, en sprak met woorden, zoo kalm als hij ze wist te vinden: »nóg is alles niet verloren… Neem eenen Priester, moeder! Er is nog herstel mogelijk, ik bezweer u, hoor mij. Wilt gij eenen Priester? Zeg slechts dat gij het wilt.”
»Ik wil,… vredig sterven… doe mij geen… moeite aan…” Het was akelig te zien, hoe de angst der verwachting, die zijne trekken tot hiertoe gespannen hield en die een koud zweet bracht op zijn voorhoofd, mat bleek als dat van de stervende zelve, nu plotseling afwisselde voor eene wilde, razende geestdrift, die hem de oogen deed vlammen en de trekken verwrong. Hij rees ijlings op:
»Nu, zoo zal ik u tegen wil opdringen, wat gij onzinnig verwerpt,” en hij wilde voortgaan.
»Neen, Aernoud! dat zult gij niet,” sprak Johanna, die met [ 226 ]vastheid hem in den weg trad. »Gij zult rustig met ons blijven en deze laatste ure niet banger maken dan zij is. Moeder heeft begeerd, hare kinderen, en wie hen aangaan, rustig verzameld te zien bij haar verscheiden, en gij zult geene stoornis brengen, waar wij eendrachtig zijn.”
»Ik zal doen wat plicht is! Terug, zoo gij niet wilt, dat ik vergeten zal vrouwen te sparen.” Daarop sprak hij plechtig, zich het hoofd ontblootende: »Heere Jezus! gun mij dit ééne, dat zij moge behouden worden door mij!” Bij die woorden zag hij om naar vrouw Reiniersz, en merkte op, hoe Paul de plaats bij haar hoofden-einde weder had ingenomen, en tot haar sprak van een oord, waar eendracht zou heerschen en eeuwige liefde.
»En gij, volg mij!” riep hij den Hervormer toe.
»Ja, ik volg u, opdat deze rust moge hebben,” antwoordde Paul ernstig verwijtend; »want zie, ik heb meer barmhartigheid met uw bloed, dan gij zelf.”
»Zoo er ontferming in u is,” hervatte de ijveraar met vuur, terwijl een zonderlinge gloed zijne wangen kleurde, »herroep dan hier uwe leere, die dwaas is en Godslasterlijk; geef deze ongelukkigen aan zich zelven terug; onttoover hen. die gij betooverd hebt, opdat nog behouden worde wat verloren was — en op mijne knieën wil ik u danken, u eeuwig als mijnen weldoener roemen, en de Heiligen zelve zullen u goedkeurend toewenken voor die ééne daad van menschenliefde.”
Allen die daar waren, stonden in bange verwachting wat volgen zoude, want Paul scheen diep getroffen, en Aernoud sprak met innige overtuiging, en het gold hier een groot belang, en het antwoord zoude beslissen, of die menschen hun hart en hunne hoop gevestigd hadden op een stelsel van menschelijke uitvinding, dat door den verdediger kon worden geplooid en opgegeven ter liefde van eendracht en rust, of op eene leere van Goddelijken oorsprong, die niet mocht worden verloochend, zelfs niet om vrede te stichten tusschen bloedverwanten. En Paul begreep beter dan allen het gewicht van dit oogenblik. »Daarvoor behoede mij God,” sprak hij, het vrome oog ten hemel heffende, »dat ik herroepen zoude, wat ik onder Zijnen zegen heb gepre[ 227 ]dikt als waarheid; dat ik ten aanzien van al deze leden der nieuwe Gemeente, en voor het aangezicht van eene stervende, die daarmede tegen mij getuigen zoude bij God, mijnen Heer, zou verloochenen en Zijn Heilig Evangelie; dat ik handel zoude drijven met mijn geweten en met de rust dergenen, die zich aan mij hebben toevertrouwd, al ware het dan ook om twist te mijden en bitterheid!” Toen drukte hij zegenend de rechterhand op het voorhoofd der weduwe, terwijl hij plechtig voortging: »neen, sterf gerust op het Woord, dat ik u verkondigd heb, het voert tot zaligheid!” En daarop plaatste hij zich naast Aernoud als te zijner beschikking.
Men zag het de anderen aan, dat ze herleefden, en geroerd waren door eene taal, kalm en waardig als deze, toch sidderde meer dan één hunner, want de oogen des Hopmans flikkerden als fakkels, en het was hem aan te zien, dat alleen opgekropte drift hem de lippen boeide. »Zonder marren voort dan!” riep hij eindelijk met moeite uit, den jongeling met zich sleurende, maar het stond niet meer aan hem de plaats te verlaten naar eigen wil, zoo als hij er gekomen was, want het was Aafke, die hem bij zijn kleed hield, het was Ottelijne, die smeekend zijne knieën omvatte. Hij sprak haren naam uit, zacht en geroerd; maar toch wendde hij zich snel af, als ware dat een schandelijk toegeven aan zijn gevoel, en hervatte luider: »Vrouw! sinds ik verleeren moest u te minnen, heb ik verleerd u te kennen,” en daarbij scheurde hij zich schielijk van haar los, tot ze wankelend nederviel. Hij zag niet om! een zacht gekreun der stervende alleen bewees het aandeel, dat zij nam in dit tooneel.
Hij zag niet om! Hij repte zich voort. Nu echter traden Hugo en Laurens hem in den weg. »Hindert mij niet, ongelukkigen! de tijd is te kostelijk. De verdoemenis mijner moeder of uw leven, ketters! denkt niet, dat ik aarzele,” en een uitgetrokken degen flonkerde in zijne hand.
»Mijn God! waarmede heb ik zulk een sterfbed verdiend?” riep de kranke, wier levensgeesten als opgewekt werden door de hartverscheurende smart zelve. Toen met de inspanning van hare laatste krachten zich overeind richtende, ondanks de [ 228 ]pogingen van Johanna, riep zij luid: »Schande over u, Aernoud! ge zijt een slechte zoon, uwe moeder martelende…”
»Vergiffenis voor hem!” smeekte Ottelijne.
»Wil toch in vrede scheiden,” vermaande Paul.
Dan, Johanna, die zag, hoe niemand week, noch terugtrad, meende een eind te maken aan den jammer, door zich nogmaals te stellen tusschen degenen, die zij lief had, en in hare overijling, zonder omzichtigheid, stiet zij de lamp van de kleine tafel, nevens het bed; uitgebluscht viel die neder. Het was de éénige, die het vertrek verlichtte. Die volkomen duisternis was tergend bij zooveel angst, als allen leden.
»Uit den weg! wie het lijf bergen wil,” klonk Aernoud’s stem met akelige woestheid, en een dof gestommel, als van menschen, die worstelden, volgde; daarna stiet Hugo eenen bangen kreet uit. — »Ik ben getroffen, broeder!” en daarop sprak hij zeer flauw, nauw verstaanbaar: »dit is de dood!”
»Zoo vloek ik den broedermoorder!” verzuchtte de weduwe Reiniersz, wier opgescherpte zintuigen alles begrepen en opmerkten, schoon ze niet machtig was iets te verhinderen; en het was met haren laatsten zucht dat ze den zoon vloekte, want daarna viel haar lijk in de armen van Ottelijne, die nog getracht had haar die vreeselijke woorden op de lippen terug te houden. Een schelle, snerpende kreet bewees, dat die vloek was gehoord geworden door hem, wien hij trof. Toen viel er eene deur met hevigheid toe.
Men kon niet weten, wie gebleven was, wie vluchtte.
En wel had de beklagenswaardige weduwe gelijk, toen zij uitriep: »waarmede heb ik zulk een sterfbed verdiend?” Neen: zorgende huismoeder, als zij altijd geweest was, trouwe opvoedster harer kinderen; wakker en waakzaam in iederen plicht, die haar was opgelegd; voorstandster van orde en vrede; stille, bezadigde burgervrouw, die nooit iets ondernomen had, dat vreemd kon schijnen of onvoegzaam; die altijd had teruggebeefd voor het denkbeeld opspraak; die alle zedige, huiselijke deugden had beoefend, en die niet ééne grove ondeugd had gekend; die nog in gezondheids vollen bloei voor eene doodswâ had gezorgd, met dienzelfden geest van voorzienige orde, die den [ 229 ]uitzet voor den zoon gereed hield — die vreedzame vrome had wel niet verdiend, noch kunnen gissen, dat er bij haar sterfbed een treurspel zoude gespeeld worden, vol wanorde en tweedracht, vol wilden hartstocht en tranen, tranen, niet van smart en rouw, maar van woede en spijt; een treurspel van vlammende geestdrijverij en vrome bitterheid, waarbij broeders met het wapen in de hand zouden opstaan tegen broeders, waarbij de tweelingzuster met ruwen triomf den tweelingbroeder zoude tot wanhoop brengen, waarbij een groothartig jongeling de geliefde vrouw van zijn hart zou de wegstooten, waarbij ieder van de haren de smart vergeten zoude over de stervende, om zijn woord te mengen in den twist der levenden — een sterfbed, dat niets zoude zijn dan eene lange worsteling in stede van een weemoedig en hartroerend afscheid vol liefde en teederbeid; dat zoude aanvangen met een stout vergrijp tegen de verordeningen der bestaande Kerk, om te eindigen met eenen broedermoord en eenen moedervloek! En toch, de arme had zoo gaarne gezegend!
Dat was zeker gruwzaam en hard! Neen, geene daad van het leven der brave was van zoo smartvol een einde de schuld; niemand der haren ook, noch Ottelijne, noch Johanna, noch zelfs Aernoud! Dat komt omdat zij stierf in 1521; omdat het de geest der eeuw was, die gesproken had in de taal der eeuw, waarvan iedere uitdrukking een deinzende schok was en ieder woord eene schetterende botsing; eene taal, die zoo luide sprak, dat iedere zachte stem des bloeds en der vriendschap door haar overschreeuwd moest worden; omdat die taal een denkbeeld vertegenwoordigde, zoo gewichtig en groot, dat het alle overige belangen als licht en klein zoude ter zijde schuiven, en de opoffering eischen van ieder minder doel: want het was het groote denkbeeld Godsdienst, waarvoor gestreden zoude worden, en dat geheel de zestiende eeuwen menigen tijdkring der volgende heeft bezield en in beweging gebracht!