Het huis Lauernesse/Eene uitredding

Haat — liefde — strijd Het huis Lauernesse (1885) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Eene uitredding

In Utrecht en op Lauernesse
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 380 ]

XXIII.
Eene uitredding.



Laurens Cornelisz, die eene handelsreis door Noord-Braband volbracht had, na den dag, waarop wij hem zagen in de vergadering der Lutheranen te Woerden, trad nu, na maanden lange afwezendheid, zijne woning binnen.

In Holland, dat toen reeds begon te worden en, zoo wij hopen, altijd blijven zal het eigendommelijke vaderland van huiselijke gezelligheid en huiselijk geluk, dat er beter dan in ieder ander Land begrepen werd; het Land, dat het spreekwoord: »Eigen haard is goud waard” heeft uitgevonden, dat oneindig veel uitdrukt voor lieden, die de waarde van het goud zoo goed wisten en die zeggen durfden: »Oost-West t’huis best,” in eenen tijd, toen Oost en West Dorado’s en Edens moesten zijn voor een handelen goudlievend volk zooals zij; in Holland had en heeft het toetreden van den Heer des huizes aan eigen haard na eenig afzijn iets opmerkelijk karakteristieks. Op zijn gelaat ligt iets vergenoegds en blijmoedigs, als gewerd hem nu de ware belooning voorinspanning of arbeid. De voldaanheid van zijnen blik, de rustige gulheid van zijnen glimlach, de vastheid van zijnen gang, het vrije en losse van zijne gebaren, de vroolijke haast, waarmede hij voortspoedt, drukken uit, dat hij terug gaat nemen, wat hij uit plicht heeft ontbeerd en wat hij, ontberende, heeft hoog geschat.

Van de andere zijde wordt den komende bewezen, hoezeer hij welkom is. Elk lid van zijn huisgezin, dat zijne bezigheid staakt, om hem te zien en het eerst zijnen groet te ontvangen, [ 381 ]of den hunnen toe te roepen; zijne kind eren, die met vroolijk gejoel om hem dringen; zijne vrouw, die allen wegweert en met blijde drift zich neerwerpt aan zijn hart, hare rechterhand drukt in zijne slinke, het hoofd rusten laat in zijnen arm, die haar omvat; die vertrouwelijk voorhoofd en lippen prijsgeeft aan zijnen hartigen welkomstkus; zijne vrouw, die soms eenen traan heeft in het oog en altijd eenen glimlach op de lippen, die ieder offer ten beste heeft voor haar kind, en die toch zijnen eersten blik niet gunt aan haren zoon, die wel tien woorden tegelijk zou willen spreken, om hem te schielijker mede te deelen, wat zijne belangstelling kan wekken of zijne vreugd, en waaraan hij zijne aandacht geeft, tegelijk met het luisteren naar de vragen der kleinen om hem.

Maar toen Laurens Cornelisz op zijnen drempel wederkeerde, gewerd hem niet die ontvangst, die het hart zoo goed moet doen, en waarop hij zoowel recht had als een ander; want hij had ook een huisgezin, ook kinderen en ook eene gade, die hij tot vriend was en steun, die hij een rustig en zoet lot had bereid, toen zij wees was en als verlaten stond van de haren; eene gade, die hij gekozen had uit oprechte en trouwe liefde, zonder bijoogmerk of belangzucht; die de zijne was geworden in den bloei harer jeugd, na een rond en eerlijk aanzoek, met toestemming van hare moeder en van haar zelve; want hij was een braaf en degelijk man, die achting verdiende en liefde waard was, en die alle deugden bezat, welke hem hadden moeten maken tot den afgod van zijn gezin; en ook op zijn gelaat lag die glimp van welgemoede blijdschap, die den zijnen aangenaam moest wezen, schoon niet zoo gansch onvermengd, als wij het ieder hoofd des huisgezins wenschen.

Eerst aan de huiskamer kwam zijne Aafke hem tegemoet, en met iets in de trekken, dat naar bedeesdheid en verlegene verwondering zweemde: kon hij haar te vroeg komen? Hij had lang gewacht, eer men hem had open gedaan, nadat hij zijnen deurklopper had gelicht, en zijn huisknecht had hem zoo dom verschrikt aangezien, dat alleen een zoo open en onergdenkend karakter, als het zijne, er geen kwaad uit zou gedacht hebben; maar een bediende, door de thuiskomst van zij[ 382 ]nen heer overvallen en in eenig lichtschuw opzet gestoord of voorkomen, was, hoewel meer zeldzaam, toenmaals evenmin een mirakel als nu, en de echtgenoot kon er de vrouw des huizes niet minder welkom om zijn.

Deze ook bood hem haren zuigeling aan tot eenen kus; hij drukte zijne lippen op het frissche mondje en vroeg toen op dien eigenaardigen toon, waarmeê vaders naar hunnen oudsten zoon vragen:

»Aafke! waar is mijn jongen?”

»Ge hebt Cornelis liever dan Betteke,” sprak ze verwijtend, terwijl zij de kleine in het wiegje legde. »Hij slaapt reeds, wilt gij hem zien… In zijn kribje,” voegde zij er bij, als om hem aan te zetten.

»Zoo straks ga ik hem wakker kussen; ik wil eerst weten, hoe het u vergaat, mijn lief trouw wijfje!” en zijnen arm om haar midden slaande, terwijl hij zitten ging, bood hij haar zijne knie tot zitplaats. Zij bleef staan, schroomvallig op hem neerziende. Blijkbaar scheen hare liefde te kampen met eene andere gewaarwording, die zij trachtte te verbergen, doch met weinig behendigheid.

»Altijd bleek,” ging hij voort, haar zoo oplettend aanziende, dat zij kleurde: »Wat ge een frisch en jentig meiske waart, toen ik u hijlikte, met wangen vol en blozend als de granaten, die onze Heer Koning in zijn wapen voert, en een zoet lachje, waarop ik nooit starensmoede was. Maar toch zoo lief en lieer nog zijt ge mij dan toen; alleen heb die lieve lachjes en lonkjes niet enkel ten beste voor uw dochterken. Uw man moet u toch de meeste zijn…” en hij zag teeder naar haar op.

»Andere vrouwen kwijnen niet zoo in het hijlik,” hernam zij treurig, alleen op het eerste antwoordende, »slechts ik, die… naar rechtens toch uwe wettige vrouw niet heeten mag…” de tranen, die lang hare oogleden hadden bezwaard, borsten plotseling uit.

»Gij weet, vrouw! ik wil geenen twijfel op dit stuk,” hernam hij ernstig en bijna streng. Zij gaf zich geene moeite om die tranen te sluiten, die hem zoo onnoodig schenen en zoo ongepast, maar hij vervolgde: »Voor God en menschen zijt gij mijn [ 383 ]echte wijf, wat ook de valsche priesters en papen kallen! En nu ik op die voorstanders van het bijgeloof denke, heeft de sneege heeroom, dien we kennen, zijne ranken weer vernieuwd, en hebt ge toen mijnen wil en wensch opgevolgd, met hem, rechte voort, door Thomas de deur te laten wijzen?”

Zij antwoordde niet, alleen zij schreide nog luider en wendde het hoofd af, toen hij haar aanzag.

»Ha! de verwenschte field! hoe kon ik nog vragen! dat zijne venijnige tong onmoeite brouwt in mijn huishouden, mijne lieve vrouws hart van mij afkeerig maakt in mijn afzijn, en schendig tweedrachts bitter zaad strooit tusschen lieden, die God gevoegd heeft, om in eendracht en liefde samen te wonen! De plage over den Paap, zoo ik hem treffe! het weerkomen zou hem verleerd zijn; maar de sluwe bloodaard zal er niet gauw mee zijn zich te toonen als ik met u ben… anders…”

»Laurens, Laurens!” snikte Aafke met gevouwen handen, als bad zij hem te zwijgen.

»En gij ook, Aafke! zijt eene kleinhartige Christin en eene weerbarstige echtgenoot, die niet hebt geacht op mijn bevel, zooals plicht was en gij bezworen hebt. Fij van u! u te begeven in raadslagen met de bedriegelijke dienaars van Rome, die alleen uit kwade inzichten u zouden opzetten tegen uwen man… die……

»Houd op, houd op,” riep zij, hartstochtelijk hem den mond toesluitende met de poezele hand. »Pater Vincent is een vroom en eerwaardig Heer, die alleen uit goeder meening…”

»En ge zoudt voor hem spreken, zijne zaak opnemende tegen mij!” riep hij meer verbaasd dan toornig; »Zoover dan heeft hij u reeds gebracht, beklagenswaardige!…”

»Ach, Laurens!” hernam zij, schreiend en liefkoozend zich aan zijne borst werpende, »Laurens! zoo gij wildet, wij konden zoo gelukkig zijn!”

»En waarom zijn wij niet gelukkig, dwaas kind!” hernam hij zachter, »en wat moet ik dan willen, om een eind te maken aan dit getob?”

»Doen, wat Pater Vincent ons raadde…” [ 384 ]

»Wat raadde de vrome man?” vroeg hij met eenen spot, die nog de opwalmende drift scheen te bezweren.

Was het aarzeling voor wat zij zeggen moest, of schuwe huivering voor het voorstel, dat haar was in den mond gelegd, die haar belette het luide uit te spreken? maar zeker, zij fluisterde het slechts stamelend hem in het oor.

De uitwerking was geen luid uitbarsten in blinde woede, maar een waardig en diep misnoegen, het misnoegen van eenen, die zich gekrenkt voelt, maar die het beneden zich acht over de krenking na te denken. De bezadigde toorn van den verstandige, die het werktuig, waardoor men hem wondt, niet verwart met den schuldige, die het gebruikt.

»Nu, zwijg, vrouw!” sprak hij ernstig, zich losmakende uit hare omarming, »en nooit meer een woord van dit, zoo ge mijne lankmoedigheid niet verzoeken wilt. Met den Priester zal ik spreken. Wat gij in overijling gesproken hebt, zij u vergeven. En de Heere hoede ons voor de gevolgen!” Na deze woorden, uitgesproken op een korten, maar vasten toon, en als kostte het hem moeite geene andere te zeggen, bleef hij zwijgen.

Zij zweeg ook en wierp in verlegenheid schuwe blikken naar hare spinde, zoo glad gewreven en pronkende, op haren breeden rand met zooveel sierlijk aardewerk van Delftsch fatsoen, dat in latere dagen zou vervangen worden door het prachtiger Oost-Indisch porselein. »Lang mij eene teug biers, zoo ge wilt,” sprak hij eindelijk, met goelijke verzoenlijkheid een eind makende aan die spanning. »Ik heb hard gereden en heb veel dorst.” IJlings bracht zij het begeerde, eene tinnen schenkkan en eenen dergelijken kroes, beide u toeblinkende als zuiver zilver.

Terwijl zij zich voorover boog om in te schenken, viel zijn oog op een sieraad, dat zij om den hals droeg. Eene nieuwe wolk verdonkerde hem het voorhoofd.

»Ik had gemeend, dat gij die paapsche versierselen van u gelaten zoudt hebben, sinds wij de paapsche misse afzwoeren! Dat gouden kruisje aan een snoer beenen kralen, zonder sier of waarde, past de Evangelische Christin niet uit bijgeloof, en de vrouw van Laurens Cornelisz niet als sieraad… Ik heb er u beteren geschonken.” [ 385 ]

»Het is eene gift van mijnen broer Aernoud, toen ik mijne eerste communie deed, en ik heb het gedragen van mijne jonge jeugd af, totdat… wij trouwden,” voegde zij er zacht en aarzelend bij. »Ik heb het hernomen, omdat… het mogelijk de gift is van eenen afgestorvene; nooit hooren wij iets van hem, sinds Egbert Adriaansz ons liet melden, dat hij naar Spangiën was vertrokken.”

»De hemel geve, dat we nooit meer van hem hooren mogen dan we reeds weten, Aafke!” sprak de echtgenoot met nog meer duisteren blik.

»Ge zijt zonderlinge zeer haatdragend, vergevende zelfs niet na zoovele jaren eenen afwezende!”

»Ik spreek niet van oud zeer, maar van eenen verschen slag… Zie, Aafke; zoo God de Heer het niet voorzien had, waart gij weduwe en zusterloos en wat al niet meer! En dat door dien eigensten Heer Aernoud, uwen broeder! dien fraaien papist.” Zij verbleekte en greep haren gade angstig bij den arm, als wilde zij hem nog tegen het geleden gevaar beschutten. »Aernoud levend!… en in het land terug!… o en hij wilde u!…”

»Overleveren aan een kettergericht, niets minder,” hernam hij, misschien gevleid door de liefde, die sprak uit haren angst.

»Luister, melieve; en laat het u te meer manen, om in alle dingen de gemeenschap te mijden met lieden, wier arglist slechts te gelijken is met hunne wreedheid. ”

»Ge weet, kort na de voltrekking van Johanna’s hijlik te Lauernesse… zou Jan van Woerden in zijne stad… maar gij ziet mij zoo schril aan en gij beeft zoozeer, ga toch zitten,” en hij trok haar naast zich.

»O; mijne arme zuster Johanna!” zuchtte Aafke.

»Zucht niet over haar, schoon ze in verdrukking komen kan en vervolging, zij is sterk en vroom en zal het al lijden om Christus’ wille; We hielden dan hoogtijd in de Slotkapel te Woerden……”

»Laufens; zou het niet goed zijn, op eenige beter vertrouwde plaats van dit alles te spreken?” fluisterde zij nauw hoorbaar zacht. [ 386 ]

»Ik ken geene betere, dan mijn eigen huis,” hervatte hij fier; »in onze vrije stad Amstelredam zal een vrij burger toch wel zonder spie zijn in zijn eigen huis.”

»Denk op de meiden… o Thomas…”

»Die weten immers en we hebben ons nooit om haar ontzien, verzaak zóó ijdele vrees.”

Zij vouwde de handen met eene smartelijke berusting, hij vervolgde:

»Nadat we allen in statelijke aandacht des Heeren lichaam genoten hadden, klom de eerwaarde jongeling Paul op en verkondigde ons des Heeren woord, sprekende over de algemeene genoegdoening van onzen Zaligmaker, naar de woorden van Paulus, Hebreën X: VS. 14. »Want met ééne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden.” Het ware u voordeelig geweest, Aafke! zoo gij, evenals wij, die prediking hadt aangehoord: hoe hij de welzalige waarheid ons wist voor te stellen met kracht en gepastheid; hoe de overtuiging sterker in ons werd en vaster met ieder woord; hoe hij het ons helder wist te maken en duidelijk; hoe hij ons wist te doordringen van eerbied en dankbaarheid, voor weldaden zoo groot en zoo gansch uit genade geschonken; hoe hij ons wist op te wekken tot het mijden van de zonde en tot het aankweeken van deugd, uit liefde voor zooveel liefde… En dan zijne taal, zoo roerend, zoo wegslepend, zoo vol geestdrift en vuur, en toch zoo eenvoudig, zoo krachtig en liefelijk beide. Paul! dat is niet zoo als de andere predikers, die ik vroeger hoorde, niet als de Augustijners van Antwerpen, niet als de Zwinglianen van Zürich of Bazel niet zelfs als Johannes van Woerden. Uit hem spreekt iets zoo milds en weeks, dat u toch meer aangrijpt en zoetelijk beweegt, dan vele harde woorden van een ander, die dreigen en bestraffen; ze zeggen, dat het de geest van Melanchton is, die uit hem spreekt, en het moge zoo zijn. Melanchton is een waardige steun van den grooten Leeraar, en niet de mindere in kennis. Alleen vermeen ik met vele anderen, dat de Mansfelder wel wat sterker had kunnen spreken tegen de papistische stellingen der aflaten, die een gruwel zijn, als verminderende de grootte van Christus’ [ 387 ]verdiensten; nauw mengde bij de Pausgezinden en hunne doling er in, alleen met een woord roemende Luther, die het eerst de Christenheid van dat afgodische juk had afkeerig gemaakt; misschien is hij te zacht van aard en te goêlijk, om zoo bitse en straffe woorden te kunnen uiten, als noodig zijn tegen die verblinde vijanden van de reine leer. Mogelijk ook had hij die doemwoorden voor het laatst gespaard, want hij heeft zijne rede niet geheel kunnen ten einde brengen. Hetzij door veel lijden in zijne langdurige kerkelijke opsluiting, hetzij d oor eenige zielskwelling of teêrheid van gestel; maar zijn, lichaam is zwak, als krachtig zijn geest; de inspanning, waarmede hij gesproken had, tobde hem ganschelijk af; hij hoestte veel, en meer, en trachtte zich te overwinnen, totdat hij machteloos nederviel. Het zou velen tot schrik en ergernis zijn geweest, want de kwade uitleggingen van zoo geducht een voorval zouden niet ontbroken hebben, zoo niet zijn hartelijke uitroep: » Heere! laat mij sterven in Uw huis en in Uwen vrede, nu Gij mij vindt, doende Uw werk!” en de zachte kalmte van zijn gelaat, allen gesticht hadden en tot tranen bewogen. Twee van de broeders leidden hem weg en brachten hem ter verzorging in Dirkz kosters huis, hiermeê ook was onze samenkomst gestoord en geëindigd, en zonderdat moest zij het zijn, want tegelijk kwam een vreemd man de kapel binnen loopen, met dit vermaan: »Breekt spoedig op en bergt u van hier! Het gevaar naakt.” Een ieder ging toen van dáár, zoo spoedig doenlijk, zonder te weten of te onderzoeken, welk het gevaar was dat dreigde, en waarvan niemand ietwes bespeurde. Maar dank zij den barmhartigen waarschuwer en dank vooral den Heere, die Zijner gemeente die uitredding schonk! Een half uur daarna had de schout van Dordrecht, met eene bende Keizerlijke soldeniers, in den naam van het heilige Ambt en van Mr. Nicolaas van Egmond, die weer hersteld schijnt, de kapel omsingeld en geen enkele van ons zou ontsnapt zijn! En daarna ging de sprake, dat het uw broeder Aernoud was, die uit Spangiën gekeerd is als een groot heer, die Schout en Geloofsrechter heeft aangezet en van wege de Landvoogdes gemachtigd was. tot dien aanslag. Eene fraaie daad zóó te woeden tegen onnoozelen, en nog daar te boven tegen zijn eigen [ 388 ]bloed; meest allen, die hem lief hadden moeten zijn, waren dáár bijeen… ook de jonkvrouw van Lauernesse… die sinds dien dag spoorloos is verdwenen. Sommige meenen dat ze zich verwijderd heeft vóór de preek; maar dat was ongerijmd en nauw denkbaar van haar, die aan Paul’s lippen hangt, als ware hij de Heilige Apostel zelf, wiens naam hij voert; anderen vreezen, en dat heeft beter schijn, dat ze in de opschudding van haren edelknaap verwijderd werd, en dolende, door eenig geloofsvijand of afgedankten vrijer is opgelicht geworden, gelijk zij er velen heeft. De man, die ons gewaarschuwd heeft, was een knecht van Bakelsze, Berthold, die…”

»Kan het zijn, Berthold!” riep Aafke, »een knecht uit ons huis…” Dit waren de eerste woorden van deelneming, die zij gaf aan dit verhaal.

Met de hand het hoofd steunende, had zij geluisterd, en slechts korte uitroepen van schrik, verwondering, blijdschap had zij geuit, en altijd met eene pijnlijke gedwongenheid, die toonde, hoe weinig zij op haar gemak moest zijn in de tegenwoordigheid van haren man of bij zijn verhaal. Nu echter werd haar het verder spreken belet door een heftig geklop aan de voordeur. Laurens stond op, om te zien wat dit zijn kon; maar reeds had Thomas geopend, en een man stortte ademloos binnen en wierp zich neder op hunne zit te nevens de tafel, met de bede: »Bergt mij. voor vervolging!”

Het was Johannes van Woerden, die dus schuilplaats vroeg. Geheel zijn voorkomen duidde uitputting aan en vermoeienis; zijne kleederen waren gescheurd en met slijk bespat; zijn hoofd was ontbloot: de gitzwarte haren dropen van een vocht, dat geen water was, en in groote perels stond datzelfde vocht op zijn verhit voorhoofd. Hij hijgde van afmatting en snakte blijkbaar naar adem en naar lafenis. Aafke week met eenen flauwen kreet naar de andere zijde van het vertrek; Laurens, integendeel, naderde, en bood hem eenen volgeschonken beker.

»Om ’s Hemels wil; zwager! wat port u tot zulk eene vlucht? zijn uwe vervolgers nabij?”

»Zoo nabij, dat alleen het twijfellicht van de schemering kan belet hebben, dat ze mij hier zagen ingaan…” antwoordde [ 389 ]Johannes, na gedronken te hebben. »Mogelijk hebben zij zich vergist in het rechte huis. Het is niet lijfsgevaar, dat ik ducht en tracht te ontvlieden, integendeel; ik was op weg om het te gemoet te gaan; maar, ziet gij, die mij nu vervolgen, zijn lieden van het laagste grauw, met kwaadaardige roffianen van den grafelijken Schout aan het hoofd, die mij in dolle woede mishandelen willen en verscheuren, in het water werpen of voor het minst op schandelijke wijze heenslepen naar het gerecht…… En dat is juist wat ik niet wil,” hernam hij na eene pauze; »ik wil moedig en onverlet heengaan, dáár, waar ik geroepen ben. Ter verantwoording ben ik geroepen door de Overheid, en ik wil voor haar verschijnen op haren eersten eisch, waardiglijk en zonder dwang zooals het de zaak past, die ik voorsta. Daarom vlucht ik den schendigen moedwil van deze aanvallers, en bid u, mij schuilplaats te geven voor dezen nacht; morgen ga ik alleen en rustig naar ’s Hage, of, zoo het zijn moet, vraag ik een eerlijk geleide van de Amstelredamsche overigheid.”

»Dat zal goed zijn, mijn Eerwaarde Heer en zwager! maar hoe zijt ge dus te ’s Hage geroepen?”

»Toen ik laatstmaal ontslagen werd uit den kerker, was mij uitdrukkeIijk verboden voort te gaan met prediken op aangevangen wijze, wat ik, zoo ge begrijpt, toch niet meende te laten, noch liet, niet gezind lijnde de Overheid te gehoorzamen, waar zij zich mengde in Goddelijke zaken. Ik leeraarde daarna zooals altijd misbruiken aanvallende, waar ik die vond, en de Heilige Schrift zuiverlijk en onvervalscht den volke verkondigende. Dit stootte sommigen te Woerden, het werd aangebracht en… een bevelschrift van verbanning uit de Landen van ’s Graven gebied lag gereed, toen ik van Lauernesse terugkwam met mijne vrouw. Verbanning was zachtigheid in vergelijk van de zware poene, die men gezet heeft op het stuk van Lutherij, en het scheen, dat mijne Heeren van den Gerechte toen nog niet tot de uiterste hardigheid geneigd waren. Mijn huwelijk, dat ruchtbaar geworden is, sedert wij terug zijn in onze stad, zal de zaken gekeerd hebben, of misschien de wederaanstelling van Mr. François van Hulst en Heer Niklaas van Egmond, die door heer Aernoud Bakelsze uit Spanje en Brussel herwaarts is gebracht… Niemand [ 390 ]dan Johanna onderrichte ik van het oordeel der verbanning, dat over mij gekomen was, opdat de gemeente niet versagen mocht, en de viering van het heilig avondmaal, dat ik alevel voornemens was te bedienen, zonder stoornis mocht afloopen. Ge weet, hoe we daarbij door eene merkwaardige en zeer bijzondere uitredding een groot perijkel ontkomen zijn, hoe ’s Heeren sterke rechterhand ons behoed heeft tegen booze aanslagen. Daar Holland op hooger bevel ter zelfder dage het vonnis der uitbanning hernieuwde en. de landdeken van Utrecht mij van het pastoorschap tot Woerden ontzette, en mijnen Heer vader van het Kosterambt, hielden mijne vrouw en vrienden bij mij aan, voor het minst mij uit de stad te begeven, en achtereenvolgens predikte ik in het heimelijk op dorpen en buiten de steden van den omtrek. — Maar de broeders te Woerden baden mij terug te keeren tot hunne stichting en vertroosting, hetgeen ik deed, stil voor mij heen levende in het Huis van Pieter Willemsz Bakker, vooral om des schijns wille zijne hanteering drijvende. Wat zou ik mij meerder achten dan Paulus, die ook zijn handenarbeid niet te gering geacht heeft tot onderhoud van zijn lichaam, ik al zoo tot behoud van het mijne, de handen gebruikende, die de Heer gezegend heeft met sterkte; maar het was Zijn wil niet, dat ik lang dus ongewoon een leven zou slijten. Mijn verblijf werd in ’s Hage vernomen, dies werd ik daarheen ontboden om rekenschap te doen van mijne handelingen, en dat voldoet beter mijne inzichten, dan alzoo heimelijk van mijne waardigheid verstoken te zijn…Ter verantwoording hebben zij mij opgeroepen, en met Gods hulp zal ik mij verantwoorden voor het oog van dit volk van Nederland en van de gansche wereld en dat, wat ik spreken wil, zal strekken hun ter schande en beschaming, die de waarheid tegenstaan, en die de banden des bijgeloofs willen aanleggen, daar we vrij gemaakt zijn in Christus!” Deze laatste woorden sprak hij met dat eigen vuur en dat vlammend oog vol moed en geestdrift, die bewezen, hoezeer de zielemoed en geloofskracht de uitputting van zijne stoffelijke krachten wisten te overwinnen en te verlevendigen; meer bedaard voegde hij er bij: »In de vaste overtuiging, [ 391 ]dat de rechtvaardiging zelve mij tot eene veroordeeling zal worden bij eene rechtbank, wie de onschuld in dezen de grootste schuld zal zijn, wilde ik u en de lieve broeders van Amstelredam nog een woord van afscheid en vermaning toespreken, aleer ik mij ging overleveren. Op weg hierheen, terwijl ik in het naaste dorp wat verkwikking nam, werd ik herkend door eenen van des Schouts speurhonden, die mij gevankelijk wilde meevoeren, zich houdende of hij er toe gerechtigd was; zijne metgezellen ondersteunden zijn opzet, maar de waard van de herberg gaf mij de gelegenheid te ontsnappen; nevens de Muiderpoort echter haalden ze mij weder in en ruiden eenigen van het kleine volk tegen mij op, dat met groot misbaar en dreigementen mij achtervolgde tot hiertoe……”

Dat ze de vervolging nog niet hadden opgegeven, bleek uit een stormachtig gerucht van menschenstemmen en stappen, dat onder dit verhaal telkens nader kwam en nu met wilden spoed voorbij ijlde…

Allen luisterden eene poos met ingespannen belangstelling.

»Hoe blijft gij dus schroomvallig en verslagen ter zijde staan, vrouw Cornelisz!” vroeg Jan van Woerden daarna, terwijl hij Aafke aanzag. »Wees welgemoed: veeleer geve ik mij willig over, dan dat er onheil op u komen zou door mij!”

»Johanna! mijne arme zuster! hoe is het haar?” vroeg de aangesprokene, zonder rechtstreeks antwoord te geven op zijn aanbod.

»Wel en veilig gehuisvest bij een vroom en eerwaardig gezin te Woerden. Zij wilde mij volgen, en het heeft moeite gekost, haar tot blijven te bewegen — Zoo ik mocht komen te vallen, gedenkt harer dan, met liefde en zorg. Zij was mij eene overwaarde en zeer geliefde echtgenoote, en hare trouw was mijn beste aardsche goed; ook heb ik met haar drie weken lang de zoetheden des levens gesmaakt, eer deze verdrukking over ons gekomen is. Meer goedertierenheid van God, dan waarop het eenen mensch, als ik was, vrijstond te hopen Ook ga ik gesterkt en gemoedigd voorwaarts den weg op, dien Hij mij leiden wil, Hem dankende en prijzende voor Zijne goedheden, die vele zijn, en gereed…” [ 392 ]

Weêr was de joelende volkshoop teruggekeerd. Ditmaal hoorde men het verward gedruisch van hunne nadering…… van hun stand houden vóór het huis van Cornelisz.

»Dat zijn de vervolgers,” sprak van Woerden. »Ze zoeken mij hier.”

»Waar u te bergen?” sprak Laurens, nadenkend rondziende, »zeker dringen ze in dit huis!…”

»Zoo het niet zonder grooten overlast geschieden kan, dan ga ik…” begon Johannes.

»In die spinde, vrouw!” hernam Laurens, met een verhelderd oog, »zij is ruim en diep; zoo gij uw vrouwelijk tuig daarin ter zijde werpt, zal er plaats zijn zonder hinder… gij sluit die en…”

»Heiligen des Hemels! neen!” gilde Aafke, haren gade afwerende, die reeds het meubel naderde…… »Mijne beste pronkgewaden van damast en zilverlaken zijn daarin,” voegde zij er langzaam bij, als viel haar die rede voor hare weigering nu eerst in.

»Liefdelooze Christin!” riep Cornelisz, door eene weigering om geen hooger belang, tot het uiterste gebracht, »die aardsch goed meer bemint, dan uws broeders veiligheid.”

»Veilig is hij dáár niet,” riep ze met doodelijke onrust in het oog en met den hoogen blos der wilde overspanning op de wangen, en plaatste zich vóór hare kast met uitgestrekten arm, als had die zwakke arm, die reeds krampachtig trilde, een bolwerk kunnen zijn tegen hunnen wil.

»Laat af uwe vrouw tot iets te persen, dat haar nood doet,” riep de Woerdenaar; »zóó onwaardig eene schuilplaats kies ik mij niet. Mocht gij een en uittocht weten, waardoor ik mijne vlucht vervorderen kon, zoo wijs mij die, en zoo niet… De Heer kan mij bewaren, ook te dezer ure, of in hunne handen geven, naar het Hem goeddunkt. Ik berust!”

»Mijne vrouw kan gelijk hebben,” hervatte Cornelisz, »eenen dergelijken schuilhoek doorzoeken ze zeker…”

Een woest geklop aan de huisdeur bewees nu, hoe zeker de vervolgers naderden.

Laurens sloeg een smal kruisraam open, dat uitzicht gaf op [ 393 ]eene kleine binnenplaats. De kamer was gelijkvloers. Van Woerden begreep en klom uit.

»Nu, duw die bruine deur open daar ginds, grendel ze van binnen, zij voert naar eenen stal, die ongebruikt is; gij vindt dáár eenen uitgang op de straat; in de gracht daarnevens ligt mijn eigen tentjacht, ga daarin, zoo men uwe schuilplaats te na komt; niemand zoekt u dáár.”

Van Woerden knikte dankbaar en welgemoed, en volgde de aanwijzing, die men hem gaf; onderwijl stond Aafke nog altijd als wezenloos op dezelfde plaats, en scheen niet meer deel te nemen aan wat er voorviel.

Het onzinnig geroep der menigte en het beuken op de voordeur, die gesloten was gebleven, vermaanden Laurens hun ongeduld te ontzien.

Hij beval Thomas te openen, maar alleen hen binnen te laten, die stadskleuren en keuvel droegen of eenige andere onderscheiding, die zulk een indringen ten minste wettigde… Dit gaf eene poos vertraging en hem de gelegenheid, om zich rustig neer te zetten bij zijnen haard en zijne vrouw uit te noodigen dit voorbeeld te volgen. Daarop stormden zes mannen met ruwe gelaatstrekken en nog ruwer gebaren het anders zoo vreedzame huisvertrek binnen, en beweerden met drift, dat een man dit huis was binnengeslopen, dien zij zochten en die niemand minder was dan de kettersche prediker, die tegen God en menschen had gezondigd, en dien zij straffen wilden of voor het minst aan zijne rechters in handen leveren.

»Ik heb eenen zoodanige niet geborgen,” antwoordde Laurens Cornelisz ernstig en kalm, »en mij dunkt, gij kondt eenen eerzamen burger met vrede laten in zijne eigene woning. Gij moest van Laurens Cornelisz weten, dat hij de man niet is, om schurken en schavuiten steun te geven tegen het Gerecht.”

»Praatjes! gij moogt voor geene trouwe kerkgangers bestaan, gij en uwe vrouw, en van dezulken is te wachten, dat ze de ketters meer toegedaan zijn, dan afkeerig! — Wij willen uw huis onderzoeken!”

»Gij moogt het vrij; denkt echter niet, dat ik u geleide; wat gij doet is eene inbreuk op mijn burgerrecht, en daarbij [ 394 ] ben ik vermoeid van eene reize en wensch uit te rusten, Hola! Thomas! leid die mannen mijn huis door, van zolder tot kelder!”

»Met oorlof, wij vangen aan in deze kamer.”

»Niet dus, vrienden!” smeekte Aafke’s bevende stem, »Ik zorg, gij maakt mijn kind wakker.”

»Geen nood voor uw kind, vrouwken!” riep men hoonend. En dezelfde stem vervolgde met een ruwen lach, tot de zijnen gekeerd: »Mijn koerde tegen eene haakbus, dat zij hem verstoken heeft in hare spinde.”

»Moeder des Heeren! hoe komt gij op dit!” riep Aafke, verschrikt opstaande.

»Omdat wij van die loopjes de weet hebben, fijn zusje!”

»Zoo onderzoekt zelven,” sprak Cornelisz., tusschen hen tredende. »Mijne vrouw niet nader, mannen! den sleutel, Aafke!”

Maar Aafke bleef zonder sprake en beweging door eene ontzetting, waar Laurens zich geene oorzaak voor dacht. Bij een herhaald verzoek wees ze werktuigelijk op het tuigje, dat aan haar zijde hing, maar gaf niets.

»Ei ziet! zij is niet gesloten,” riep een der Schoutsdienaren, die de hand geslagen had aan de spindedeur. Snel rukte hij die wijd open. En werkelijk, men zag een man in priestergewaad, zooveel de schemering toeliet te zien, nog in den besten bloei des levens, met pikzwarte haren en baard, in bezwijming aangeleund en half weggescholen tusschen sierlijke vrouwengewaden.

»Of wij het wild riekten!” zeide de vervolger, zegepralend den gevangene met zijnen sterken arm omhoog heffende…

»Vriend! uwe ure is gekomen.”

»Wat is dat?” riep Laurens, en zag zijne vrouwaan met eenen blik, waarin de dood lag voor haar.

Zij wierp zich aan zijne voeten met eenen akeligen jammerkreet. De Priester wilde spreken; maar de schrik had zijne stem belemmerd.

Eindelijk, terwijl men hem bond, nep hij uit: »ik ben niet, dien gij zoekt… ik ben Roomsch Priester…” [ 395 ]

»Wij weten dat,” snauwde men hem toe, »zwijg!” en een dreigend gebaar drong het gehoorzamen op. Hij zou ons willen wijsmaken, dat Satan hem in een ander omgetooverd had, omdat wij in dit duister zijne trekken zóó niet kunnen zien. Welnu, meester Laurens?”

Toen begreep Cornelisze dat zijn antwoord beslissen moest.

»Bij den eeuwig levenden God! zoo ik dien man schuilplaats verleend had, ik zou hem niet aldus overlaten. Maar dat heb ik niet. Ingeslopen moest hij zijn zonder mijn weten en wil, dus voert hem vrij met u.”

»Uwe vrouw weet er meer af,” riepen enkelen, lachend op Aafke wijzende, door haren echtgenoot nog niet opgericht.

»En nu voort!” hernam Laurens gebiedend.

»Ik ben Priester Vin…” riep deze, terwijl men hem wegvoerde; maar het gejuich der menigte, die het voorhuis was ingedrongen, het geschrei van Aafke’s kind en de ruwe dreigingen van zijne geleiders verdoofden iederen klank van zijne matte stem… En hij zweeg en de woeste hoop stuwde hem voort.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Toen Laurens Cornelisz met smartelijke bekommering het onderscheid herdacht van zijne vrouw en zijn meisje, had hij gelijk. Zij was niet meer dat aanminnige Aafke, bloeiende van gezondheid en levensvreugd, enkellachjes en blosjes, en levende in liefde voor hem, die hij zich als bruid had gekozen en als gade ingeleid in zijne woning: hare krachten waren ondermijnd, haar blos verbleekt; blijde levenslust lachte hem niet meer toe uit hare trekken, de man harer keuze vervulde niet meer geheel haar hart; zijne liefde was niet meer genoegzaam voor haar geluk: niet omdat een ander in zijn rechten was getreden; niet omdat zij het hart deelde tusschen hem en hare kinderen, het vrouwelijk hart is groot genoeg, om moederen huwelijksliefde te zamen te vatten! — maar omdat knagende kommer was ingeslopen in haren boezem; omdat de rust verdreven was uit hare ziel; omdat al, wat zij liefhad, haar oorzaak gaf tot [ 396 ]vreeze en bangen twijfel. Wij herinneren ons van haar, dat de eerste lentedagen haars huwelijks de zonnewarmte der onvergalde vreugde niet hadden gekend; van het sterfbed eener moeder, uit het midden van eenen bloedigen verwantentwist in ijlende haast weggevlucht aan de hand van eenen bruidegom, met niet minder overhaasting heengevoerd naar het altaar, was haar voor het eerste niet de weemoedige troost van den rouw, noch voor het laatste de pralende triomf der feestvreugde gegund, Dat had haar wee gedaan, zij had zich misdeeld gevoeld, en het had de zorgvolle teederheid van Laurens, de verwisseling van plaats, de nieuwe sierlijk ingerichte woning te Amsterdam ende voorkomende vriendschap des ouden Ooms noodig gehad om die duistere wolken van treurigheid en ontevredenheid te verdrijven. Maar het waren niet de eenigen, die den Hemel van hun huiselijk geluk zouden benevelen. Zij leefden niet in eenen tijd, waarin wederzijdsche achting en liefde, wederzijdsche plichtsbetrachting en inschikkelijkheid, liefde tot orde en liefde tot vrede, genoeg waren om dat te verzekeren. Aafke was een geheel ander wezen, dan hare zuster Johanna. Volgzaam en geleidelijk had zij van hare eerste jeugd af de godsdienstplichten van het oude geloof betracht met vrome nauwgezetheid, zonder er veel over na te denken. Zij geloofde en zij trachtte haar leven te richten naar dat geloof. Wat had ze beters noodig, de kinderlijk gestemde; de weinig ontwikkelde die hoogere geestelijke behoeften gevoelde noch begreep. Zij eerde haren biechtvader; zij vond de kerkplechtigheden stichtelijk; de statelijk getooide Dom, dien ze op hoogtijden betrad; de flikkerende waskaarsen, talrijk, gekleurd, met bloemkransen getooid, op zilveren en gulden kandelaren; de geuren van den wierook, de streelende tonen van orgel- en feestgezang; de breede rij van Kanunniken in hun achtbaar koorgewaad; de hoogheerlijke kleederpracht van den Bisschop, wiens tegenwoordigheid, als die van den zichtbaren Hoogepriester, nooit naliet haar met bevend ontzag te vervullen; de goede Heiligen, met hunne wonderen en reliquiën; de vroolijke kerkmissen met hare feestvuren en gewoel: al dat eigendommelijk poëtische van het Katholicisme en van het Katholicisme in eene [ 397 ]bisschopsstad, als Utrecht, had niet nagelaten hare verbeelding te treffen en op te winden. En niet zonder een heimelijk leedgevoel oogde zij dat alles na, toen zij het vaarwel zeide, om, met wie haar het naast omringden, eenen eenvoudigeren, min zinnelijken godsdienstvorm na te leven.

Zij deed het, omdat zij Paul, Ottelijne, hare moeder, allen, wier inzichten zij vereerde, er van hoorde spreken met de opgewondenheid der overtuiging, omdat Johanna het haar met krachtige woorden opdrong als het betere, omdat zij noch den moed, noch de wapenen, noch zelfs den lust had, om die allen tegen te streven, maar boven alles, omdat Laurens het wilde en noodig achtte. Niet uit eenige verstandelijke behoefte dus was zij hervormde geworden, die uit het woord hervorming niets begreep dan het afschaffen van gewoonten, die haar lief waren geworden; die het vrij onderzoek van de Schrift niet voor zoo groot eene weldaad hield, daar het lezen zelf haar eene zeer moeielijke inspanning was en ze van de Schrift genoeg meende te hooren, als ze trouw luisterde naar het Evangelie, dat de dienstdoende priester toch ’s zondags ook las. — Daarbij, wat was er stichtelijks in die nieuwe godsdienstoefening, nu eens gehouden in een huis, in eene schuur, op eene onbezochte plaats buiten een dorp, op zijn best in eene kapel, zonder waslicht of wierook! Was dat God eere brengen? die lange, onstuimige alleenspraken, waar zij bitse en liefdelooze aanvallen hoorde tegen menschen en zaken, die zij heimelijk nog hoogschatte? alleenspraken die haar verveeleen of ergerden? Kon de Heere Jezus en Zijne Heilige Moeder, die ginds te Utrecht met zooveel state. lijke pracht geëerd werden, gediend zijn met dat eentonig psalmgezang van zoovele ongewijden, en met dat gebed, dat ieder leek verstaan kon en dat niet zoo deftig klonk als het Latijnsche van den mislezer? Zij hoopte het, want zij was nu toch eenmaal aan die godsvereering gebonden; maar in haar hart vreesde zij van neen, en het gaf haar somtijds eene onrust die ze niemand durfde klagen. Boven alles had haar het voltrekken des huwelijks mishaagd, die trouwplechtigheid zonder mis, zonder voorafgaande heiliging, priesterlijke oorbiecht en boetedoening, zonder iets van dien feestelijken pronk, die bij [ 398 ]andere bruiden haar hart zoo getroffen hadden, en van een zoet verlangen vervuld; niet voor het oog van eene verzamelde gemeente, maar in het heimelijk, als eene lichtschuwe daad, scheen haar nauw de kracht te hebben van eene verbintenis voor het leven, noch de wettigheid voor het oog der wereld. Meermalen zat ze tobbend en twijfelend op dit punt, en Laurens, die haar soms mijmerend vond en in tranen, en wien het moeite had gekost haar te brengen tot de bekentenis van hare kwelling, kuste haar lachend de onrust van de wangen en de tranen van het oog, en stelde meer ernstig haar voor, hoe weinig die twijfel rijmde met de nieuwe leer, die zij omhelsd had en hoe beleedigend zij was voor zijne liefde; daarmede moest het afgedaan zijn, dacht hij, en hield het er voor, als hij haar weêr rustig zag: maar het was er niet mede afgedaan; Wat de liefhebbende vrouw nog had kunnen voorbij zien of licht achten, ging de moeder nader aan het hart. Toen haar eerste kind moest gedoopt worden, was Jan van Woerden nog erkend priester in zijne stad, en het sacrament des Doopsels werd door hem toegediend aan haren Cornelisz, zonderdat het haar leed gaf. Maar toen zij moeder werd van eene dochter, was de priester van Woerden, om de smadelijke beschuldiging van ketterij, in eenen kerker geworpen, en hare moederlijke vroomheid wilde haar kind niet ongedoopt houden, tot het toeval eenen leeraar der Lutheranen in hare nabijheid voerde. Zij verbad Laurens met tranen en liefkoozingen, tot hij haar toestond, de kleine door eenen geestelijke van den openbaren godsdienst te laten doopen. Laurens gaf toe; niet eens meende hij noodig te hebben als voorwaarde te stellen, dat het dochtertje daarom niet te min als hervormde zou worden opgevoed; was niet zijne gade zelve eene belijdster van de leer, die hij zoo ijverig voorstond? Maar hij vergat, dat zij niet, zooals hij, had gekozen uit vrijen wil en met oordeel des onderscheids, dat haar veel door het hoofd ging, wat zij den moed niet had hem te vertrouwen, en, boven alles, dat Rome niet los zoude laten, wat haar als eigendom was opgedragen en aanvertrouwd; toch was het zoo. Toen het kind was aangeteekend in zijn doopregister, kwam Pater Vincent, van de orde der Minderbroeders, de moeder bezoeken. Dat was een [ 399 ]natuurlijk gevolg, een plicht der welvoegelijkheid tegenover de vrouw van eenen aanzienlijken burger, als Laurens Cornelisz, schoon beide echtgenooten niet ter misse gingen; eene omstandigheid, meer stootend dan bevreemdend, in eenen tijd, waarin zij, die zich nog openlijk Roomschgezind bekenden, met opzichtelijke verwaarloozing of strafbare vrijgeesterij, de uiterlijke plichten van dien geloofsvorm verzuimden of overtraden. Aafke was zonderling bewogen, toen voor het eerst een Roomsch-Katholiek Geestelijke hare eigene woning betrad; hoelang was het, sinds ze aan eenen zoodanige haar hart had geopend, met dat gemoedelijk vertrouwen, dat hun stand en hunne achtbare wijding eischte! sinds Paschen 1521 had ze niet als biechteling gelegen aan de knieën van eenig Priester, en toch zoo menigmaal had ze behoefte gevoeld aan priesterlijke schuldvergiffenis, na een bijzonder onderzoek harer heimelijkste overtredingen, en niet aan die algemeene zonden-vergiffenis na eene even algemeene zonden-belijdenis, die de nieuwe predikers leeraarden. Toch was het haar of de Hemel zelf haar dezen toezond, een eerwaardig, ernstig man met niet te stroeve hardheid op het gelaat, noch afschrikkenden trots of aanmatiging in de oogen. Zoo ze zich aan hem toevertrouwde… hem iets zeide van de angsten, die haar zoolang folterden, hém raadpleegde over de toekomst van hare kinderen, die haar verontrustte, zoodra zij er aan dacht! Laurens was uitgegaan… het oogenblik was gunstig, het keerde misschien niet terug… Pater Vincent las misschien in hare eerbiedige en onzekere houding iets van de aandoeningen, die in haar streden… misschien ook vond hij het zonderdat plicht eene nalatige Christin te vermanen… zeker, ten minste kwam het tot eene verklaring, tot een vertrouwen, tot eene biecht…van toen af was ze niet meer meesteres van haar zelve, zij had zich een opziener gegeven en eenen meester, die hare handelingen zou besturen en richten, en die over haar heerschen zou door al den schrik en al de macht, die eene vrome, eenvoudige ziel kan ontzetten en verpletteren. En het vreeselijkste daarvan was, dat dit nieuw gezag in volkomen strijd zoude zijn met een ander, dat ze openlijk had erkend en trouw gezworen en gehoorzaamheld schuldig was: dat van haren echtgenoot. Verre van gerustgesteld te zijn [ 400 ]door de geestelijke toespraak, moest zij als vaste waarheid hooren bevestigen, wat ze met bangen twijfel had gegist. Haar echt was niet wettig, hare kinderen droegen de vlek der onwettige geboorte op zich, en ze leefde voort in eenen gedurigen staat van zonde waarop de vloek des Hemels rustte. Ziedaar eene marteling van ieder uur, voor geheel haar leven! Het was plicht voor eenen Priester, de afgedwaalde schapen terug te brengen in den waren schaapsstal; maar met eenen man als Laurens Cornelisz, moest met de meeste omzichtigheid en uiterst behoedzaam gehandeld worden: verbitteren was den wissen en zekeren tegenstand uitlokken; omkoopen door de tranen en liefkoozmgen eener biddende vrouw; afmatten door het dagelijks wederkeerende spiegelgevecht van huiselijken twist; verteederen en tot wanhoop brengen door het schouwspel van haar lijden en smart, dat was te doen… en het geschiedde. De sluwe Pater maakte een verdrag met zijne boetelinge, wie hij den moed noch den ijver eener openlijke martelaresse konde toevertrouwen; het was genoeg, zoo ze in het geheim werkte aan het zieleheil harer kinderen. Het was genoeg, zoo ze slechts haren echtgenoot wist over te halen tot een plechtig en vernieuwd huwelijk, volgens de instelling der Katholieke Kerk: ze moest niet rusten, tot ze dit van hem verkregen had, het overige zou van zelf wel volgen. Ze had niet noodig hem te ergeren en te wederstreven door eenigen openlijken overgang; ze moest alleen, zooveel in haar was, de gemeenschap mijden met ketters en ketterpredikers; ze moest in het geheim boetedoeningen volbrengen, die haar strekken zouden tot aanvankelijke zuivering, en daar zij, als kerkelijk gebannene, vooralsnog de mis niet hooren mocht zooveel te ijveriger aan hare zaligheid werken door vasten, bidden en goede werken, die hij haar aanwijzen zoude. Tot dat alles verbond zich de jonge vrouw, en zij trachtte het te houden. Meerdere bezoeken van den Priester maanden haar daartoe gedurig sterker aan en werden altijd gevolgd door zijdelingsche toespelingen op het gewenschte doel, door smartelijke betuigingen van een zielelijden, dat lichaamskrankte voortbracht, van ingewikkelde verwijten en van al wat vrouwelijke zwakheid voor wapenen meer hebben tegen de kwets[ 401 ]bare zijde van eenen man. Dat zij in waarheid leed, en gevoelde wat ze klaagde, daarvan getuigde hare afnemende gezondheid maar al te zeer en ontrustend genoeg voor den liefhebbenden echtgenoot. Maar Laurens had de adder geraden, die naar zijn geluk beet. — Op zekeren dag beval hij op dien vasten en korten toon, die gehoorzaamd wil zijn, de bezoeken van Pater Vincent niet meer te ontvangen, hem kort af te zeggen, dat haar echtgenoot het haar verbood, en gaf Thomas en de andere bedienden den last, dezen aan de deur af te wijzen, zoo hij daarna terugkeerde. Wij hebben gezien, hoe dat bevel was opgevolgd geworden, toen Aafke, die, onder schijn van moederzorg, den kleinen tocht naar Woerden niet met hem had willen ondernemen, van zijn langer afzijn den noodlottigen raadsman gebruik liet maken, zooals hij wilde. In haren angst, bij de onverhoedsche komst van haren gade, had zij Vincent gesmeekt zich te verbergen, en deze, die eene uitbarsting evenzeer vreesde als zij, had zich in de lastige schuilplaats geschikt, nog tot op het laatste toe hopende op eene onopzichtelijke ontkoming. Daarin was hij op de wreedste wijze teleurgesteld; met eigen gevaar moest hij de vlucht bevorderen van eenen verafschuwden vijand zijner Kerk… maar… hij was meester geworden van belangrijke geheimen, die hem ditmaal niet waren toevertrouwd onder het zegel der biecht.