Het huis Lauernesse/In Utrecht en op Lauernesse
← Eene uitredding | Het huis Lauernesse (1885) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | De dood der Jonkvrouw van Lauernesse → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 402 ]
XXIV.
In Utrecht en op Lauernesse.
Het mislukken van zijnen aanslag tegen de vergaderde Lutheranen had in Aernoud’s ziel zoo gemengde aandoeningen opgewekt, dat hij zich zelven niet recht wist te verklaren, welke van beide gewaarwordingen in hem de overhand behielden: die van dankbaarheid aan God, dat hij niet op nieuw het werktuig tot verwantenjammer was geworden, of die van spijt en teleurstelling, dat het hem niet gegund was zijne nieuwe loopbaan door zoo schrikwekkend een strafgericht te openen. Het is zeker, dat hij den bewerker van die uitkomst met een hard afscheid van zich zond, schoon deze nog eene verontschuldiging waagde en men hem niets ten laste wist te leggen, dan alleen onverschoonlijke traagheid. Hij had zijne bevelen eerlijk overgebracht; alleen hij had stapvoets gereden, de soldeniers konden niet anders dan te laat komen. Bakelsze zag Berthold vertrekken met de berusting van een en doodarme, wien de schuldeischers het laatste meubel weghalen uit de hut; het is nu afgedaan, hij kan nu niets meer verliezen! men neemt hem de zitbank weg, het is wel, hij zet zich neêr op den vlakken vloer. Zoo ook Aernoud. Berthold was als knaap in zijnen dienst gekomen, toen hij zelf ook nog knaap was. Daarna had hij hem nooit weêr verlaten. Hij was zijn boogdrager geweest bij de schuttersfeesten, had zijn paard gezadeld voor iederen tocht naar Lauernesse, zijne rusting vastgesnoerd voor iederen krijgstocht, zijne wonden verpleegd na iederen strijd. Berthold was de laatste vriendenborst onder zijne landgenooten, waartegen [ 403 ]hij zijn hoofd had willen aanleunen, een dergenen, voor wiens trouw hij met zijne eer had willen instaan; en ook dezen had het Lutheranismus hem nu ontnomen. Het was zóó goed! de fiere martelaar van het Katholicismus wist, dat hij den kelk tot op den bodem zou moeten drinken; iedere teug bracht hem nader aan het einde. Ook op Ottelijne rekende hij niet meer. Zoo eenzame overpeinzingen in de stilte des kloosters, verwijdenng van gevreesden Invloed, en de fijne redekunst der abdis hem somtijds eenen grond voor hope gaven, de wreede ontknooping van hunne samenspraak, zijn noodlottige ambtsnaam zoo onbarmhartig heengeworpen tusschen een vaarwel, waarvan de herinnering in zijn voordeel zou zijn geweest en bovenal de sprekende verachting, waarmede Ottelijne hem dien naar het voorhoofd had geworpen als een schandmerk, maakte iedere hope tot dwaasheid, en toen hij in den ochtend, na de derde week, naar Oudwijk heentoog om de beslissing te zien, hoorde hij met eene onbewegelijke houding de mare aan, dat de Jonkvrouw van Lauernesse, na het uur van vroegmetten naar haar Huis vertrokken was. De hoffelijke abdis wilde nog verslag doen van hare pogingen in zijn belang, maar zijn oog, niet zijn mond, legde haar het zwijgen op, en zonder een woord van dank of van spijt reed hij spoorslags van dáár. Slechts kruiste zich de rimpel van zijn voorhoofd met de diepe groeve op zijn gelaat, dat ijzingwekkend bleek zag. De sluier zijner fierheid heeft bedekt, ook zelfs voor het oog van Silvio, wat hij voelde en leed, toen de torens van het Huis Lauernesse, met hunne luchte wapenvaantjes in de verte zichtbaar, zijn opgeheven oog troffen. De toorn tegen Ottelijne, ontvlamd bij haren schimp, had slechts een oogenblik gegloeid. Geene vrouw leefde er, wier schimp hij zou gedragen hebben; elke vrouw stond bij hem te laag, dan dat hoon van haar hem kon bereiken; maar Ottelijne’s hoon had hem getroffen; hij had dien gedragen, en — toch vergeven. Bij overweging zeide hem zijn oordeel, hoe, meer dan iedere andere naam, de naam, waarmede men hem noemde, in Nederland was verafschuwd hoe hij zelf, als gelukkig en vrij jongeling, trotsch op zijn Ut:echts burgerrecht en ijverzuchtig op Nederland’s vrijheden, van ver[ 404 ]foeiing zou zijn ineengekrompen, had iemand hem kunnen spellen, wat hij wezen zou; hoe hij dien naam, dat woord, bloedig zou hebben teruggegeven; en toch… hij moest het nu aanhooren en zwijgen: dát hadden de Lutheranen hem ook gedaan. Wanneer zou de dag komen, dat de Goddelijke wrake zich vereenigen zou met de zijne, wanneer?
Ottelijne’s oponthoud in het klooster had hem ook van eene andere zijde niet gegeven, wat hij bedoelde; hij meende haar ter zijde geschikt te hebben bij de eerste heftigheid der ketterprocessen, die nu gingen aanvangen, en waarbij een al te vurige ijver haar licht kon verleiden tot onberaden stappen; maar de tijd was omgegaan en de vervolging was nog niet aangevangen. Ottelijne was door geen enkel bloedig voorbeeld afgeschrikt geworden, door geene enkele gevangenneming voor het minst tot voorzichtigheid vermaand. Wereldlijke Overheden, noch geloofsrechters in Holland hadden iets tegen de Lutheranen kunnen ondernemen, de laatsten hadden geen punt van aanval geboden of wel de eersten weifelden nog, aangemaand door eenigen wenk van den Stadhouder Anthonie van Lalaing, Grave van Hoogstraten (die Heer Hendrik van Nassau sinds 1522 was opgevolgd) om den gemoederen in Zuid-Holland, door de accijns-twisten reeds in onrustbarende beweging, niet nog nieuwe grieven te geven bij den weer ontbranden oorlog met Frankrijk en de voortdurende twisten tusschen Gelderland en Utrecht, waar Holland zich niet buiten houden kon. En de Heer van Viterbo zelf was in Utrecht in zoo velerhande bemoeiingen en beslommeringen gewikkeld, dat hij, ondanks zich zelven, in de werkelooze lijdzaamheid berusten moest. Wij weten hem met den last van Karel V vereerd, om nevens andere hooggeplaatste personen (niet met name genoemd) van ’s Keizers wege invloed uit te oefenen op de Bisschopsverkiezing te Utrecht, en sedert 6 Mei was de vergadering des Kapittels geopend. In hoedanigheid van Utrechts burger, was het hem licht gevallen zijne moederstad binnen te komen, zonder belemmering van de Gelderschen, wier krijgsbenden dóórgedrongen waren tot voor de poorten van Utrecht, om iederen verdachten Hollander het binnenkomen der Bisschops[ 405 ]stad te beletten. Want Karel van Gelder wilde door ieder middel, dat te bezigen was, eenen Bisschop van zijne keuze op den Utrechtschen zetel geplaatst zien, terwijl van de andere zijde ook de Kardinaal-Bisschop van Luik zijne Luikenaars het Sticht deed binnentrekken, omdat hij de prinselijke mijtermuts op eigen kruin wilde drukken. Bourgondische troepen, zooals Karel van Oostenrijks krijgsvolk in die streken nog altijd genoemd werd, zagen bij die bewegingen niet ledig toe, en de geestelijke Bisschopskiezers, na plechtige gebeden samen gekomen in vredige statigheid, om onder aanroeping van Gods Heiligen Geest zich een kerkelijk opperhoofd te kiezen die voor hen een gewijd Hoogepriester moest zijn, zaten al; omgeven van drieërlei strijdlustige krijgsrotten, met gevelde lansen en uilgetrokken zwaarden tot den aanval gerust, met vlammende oogen starende, op iedere hunner bewegingen, den klank van ieder hunner woorden opvangende en terugkaatsende tegen de borstwering hunner stalen harnassen, en zóó eene uitspraak afwachtende, die beslissen zou tegen wien ze hunnen aanval moesten richten; een stalen muur met spits geslepen pennen, opgetrokken tegen schapen, die zich eenen herder kiezen. Men voelt het, hoe de Kanunniken vrij waren! Om niet te spreken., hoe list het geweld ondersteunde, onergdenkende goedrondheid verschalkte door slinksche streken, openhartige eenvoudigheid door dubbeltongige tusschenspraak tot een ander doel brengende, dan het beaamde, en ten slot te in verwarrings bonte dwarreling haar spel en spot drijvende met de verschrikte welmeenendheid, en haar alleen de teleurstelling latende of de schande. In dat alles moest Aernoud zich mede laten rondslingeren, en zelfs een handelend aandeel nemen. Ten gunste van Hendrik van Beijeren, Bisschop van Spiers en zoon van den Palzischen Keurvorst, moest hij medewerken. Hij, fiere, opene man, die nooit eene gedachte had gedacht of hij had haar durven uiten, die van iederen anderen weg dan den openlijken en rechten eenen afkeer had; hij, Nederlander, moest den Keizerlijken adelaar eene nieuwe prooi in den klauw voeren, een stuk van zijn eigen erf; hij, Utrechtenaar, moest een hoog achtbaar voorrecht van zijne stad helpen schenden, waarop zijn mond van der jeugd af met fieren [ 406 ]eerbied had getrotst. Dát hadden de Lutheranen niet gedaan, maar de dolle eerzucht, die bevrediging had gezocht tegen elken prijs, die hij als een sjilpend vogeltje opgekweekt had aan zijne borst, en die tot eenen lammergier was opgewassen, wiens vratige honger moest gevoed worden met het beste van zijn bloed. O! nu eerst voelde hij, hoe zwaar die gulden Keizersgift woog, die men als een licht sieraad om zijnen hals had geslingerd, en hoe gevaarlijk Vorstengeschenken zijn voor eenen vrijen man!
Deze Kanunniken wilden geen Duitscher, genen geen Franschman. Gelderland wilde hun een Lotharinger opdringen of een Luneburger, een verwant van de Vrouwe van Gelder. Misschien uit aanzien zijner troepen, had Everard van der Mark, Kardinaal van Luik, eenigen hunner op zijne zijde; Bichel, Deken van Keulen, kwam mede in aanmerking; maar sommigen onder hen, die vrij durfden spreken, zooal niet stemmen, oordeelden, dat er in den schoot der Utrechtsche Kerk mannen werden gevonden, uitstekende door deugd en geleerdheid, en die, geene eigene macht medebrengende ten zetel, het Sticht met krachtiger ijver en minder overheerschende baatzucht zouden voorstaan, dan die kleine of halve Vorsten, die np niets doelden, dan op vermeerdering van gebied. Zij, die zóó dachten en het durfden uiten, noemden onder die vele waardigen ook den Vicaris. Boudewijn van Utrecht is lang onzer aandacht ontsnapt; het is hem niet wel gegaan, sinds wij hem uit het oog verloren. Met diepen rouw was hij het lijk van eenen Heer gevolgd, in wien hij, ondanks de gebreken, die hij in hem veroordeeld had, nog den Iaatsten waarborg van Utrechts onafhankelijkheid naoogde. Al hadde Philips tienmaal slechter geregeerd, het ware het bisdom toch ten voordeele geweest, zoo hij in deze tijden van verwarring en krijg nog den staf had kunnen vasthouden, naar welken zich zoovele gewapende handen begeerig zouden uitstrekken, de eene om te vatten, de andere om uit te reiken, zonder er naar te vragen, hoe hij lijden zou of geschonden. worden onder zoo ongewijde aanrakingen. Dat had Boudewijn. vooruitgezien, en toch leed er zijn welgezind hart niet minder om, toen hij zijne vóórvreeze gerechtvaardigd zag, toen, alsof [ 407 ]er niet genoeg lansen geveld waren en zwaarden getrokken, de eigen burgers van Utrecht zich aansloten aan de vreemden om de aarzelende en wikkende Kanunniken tot eene rassche beslissing te dwingen: die dwazen! alsof bij het gewicht der zaak eenige dagen van vertraging iets beteekenen kon! Daarbij, hoe ging den Vicaris de beroering in de Kerk ter harte! de stille, maar geduchte zegepraal van Luther’s beginsel onder alle standen, en de onhandige wijze, waarop men het aanviel. »Als er bloed moest vloeien om deze zaak in Nederland, had de Kerk haar pleit verloren in Nederland!” sprak hij steeds met onverbloemde vrijmoedigheid, en met diepen weemoed zag hij, ondanks dit woord, de tijden naderen, waarvan Erasmus zeggen zou, met een woord uit zijn hart gegrepen: »het was beulen-, maar geen theologantenwerk!” Dat liefdeloos verketteren van wie ter goeder trouw dwaalden, van lieden, die tenminste belangstelling toonden in de waarheden, waarnaar zij onderzoek deden, en die de anderen met flauwhartige onverschilligheid hoe langer hoe meer ter zijde lieten rusten, verwijderde hem van eene partij, wier aanmatigingen niet meer gelijk stonden met hare verdiensten; die, in plaats van achting voor zich af te dwingen door het verbeteren van aangetijgde fouten, zich hoe langer hoe meer begon te beijveren om te worden zoo als de vijanden haar schilderden. Maar toch, Luther verwierp hem te veel; Luther gaf hem de handen te veel ruim aan leeken en ongeletterden; Luther had den sluitboom opengesteld tot iedere verwarring en tot iedere eigendunkelijke uitlegging, die altijd twisten moesten geven en oneenigheid, en hij begreep de gedaante der volmaakte, heilige Kerk niet anders, dan als een beeld van rust, van liefde en van éénheid. En het kostte hem eenen doorgaanden zelfstrijd, Melanchton te vergeven, dat hij door zijne talenten en aanzien tot dit alles medehielp, in plaats van ze te gebruiken tot waarachtige opbouwing der gewijde zaak. Zoo stond Boudewijn van Heerdte weifelend tusschen de beide denkbeelden. Verschrikt, zoo dikwijls hij zich betrapte op eene schrede voorwaarts, een vergrijp tegen zijne Kerk, en niettemin elke schrede rugwaarts schuwende als een vergrijp tegen zijn beter oordeel. Gevaarlijke zielstoestand van eenen mensch op een punt zoo teeder, die, [ 408 ]na een af tobbend heen- en weerslingeren, zich neigt tot den stilstand der onverschilligheid, of tot eenen hachelijken zijstap: de uitwijking der vrijgeesterij. Het waar en innig geloof van den Vicaris behoedde hem misschien voor beide, maar zijne rust had er niet bij gewonnen, en het was treurig te zien, hoe die kloeke zuil, zonder kapiteel of voetstuk, daar stond, ongedekt en ongesteund, prijsgegeven aan iedere rukvlaag van den orkaan en aan iederen ratelslag des onweers. Gevaarlijke toestand, niet minder van de maatschappelijke zijde, voor eenen hooggeplaatsten geestelijke, die Rome zuiveren wilde en Wittenberg het zwijgen opleggen, die blootstond aan eenen tweezijdigen haat: Paus Adriaan werd door de Italianen gehaat en door de Duitschers bespot; de monniken noemden Erasmus hoofdketter en voorlooper van den Antichrist, terwijl de Lutheranen hem Scepticus noemden en den bitsen toenaam Balaäm niet spaarden. Wij weten niet, of dit gemeenschappelijk lot met die groote mannen den Vicaris getroost heeft; maar wel, dat nog vele anderen van zijn tijdvak en van de uitmuntendsten en geleerdsten op zijn standpunt stonden; en dat ze misschien steun vonden aan elkander, kan waar zijn geweest. Niet minder evenwel voelde van Heerdte het moeielijke van geplaatst te zijn, zooals hij was, tusschen Gerardus Noviomagus, die twee jaren later openlijk van het Hervormd geloof belijdenis deed, en Jacob de Ridder, Wij-Bisschop van Utrecht, een man, wiens karakter wij schetsen in die feiten: onder Frederik van Baden, toen hij Algemeen Vicaris was, heeft hij verscheidene reliquiën, die vergeten, verachteloosd en ongeëerd lagen, uit het stof dier vergetelheid en oneere opgeheven, en ter aanbidding op geschikte plaatsen gesteld. — Later heeft hij zeker mirakel, door het L. V. beeld van Jesse gewrocht aan eene Klarisser non te Delft, onderzocht, goedgekeurd en openlijk verkondigd. En hij was het, die de hoogmis van den H. Geest heeft kunnen zingen te Utrecht, toen het Bisdom, naar het wereldlijke, overging in handen van Karel V!
De Ridder was geen vriend van Vader Boudewijn, die hem bij Philips van Bourgondië vervangen had als Algemeen Vicaris, en op wiens invloed en hofgunst hij ijverzuchtig moest [ 409 ]zijn. De Vicaris zag met medelijdende verschooning op die pogingen, om hem te krenken, neer, die na den dood van den Bisschop eerst sprekend uitkwamen; maar hij zelf verdroeg zich niet met Geldenhauer, niet beter ten minste, dan de Christelijke liefde het hem volstrekt gebood. Die spanning tusschen deze drie mannen, vroeger uit nooddwang rondom den Bisschop vereenigd, vermeerderde het pijnlijke, dat de tusschentijd van een gevallen gezag en het nieuwe, dat optreedt, altijd hebben moet voor hen, wier lot door het laatste zal worden beslist. Vader Boudewijn wachtte het zijne zonder onrust en zonder hoop. Macht en eer waren hem nooit iets geweest, dan de middelen om het goede te stichten waar hij kon, en zooals hij het goede verstond; en het zou hem geen offer zijn van beide afstand te doen, zoo ras het bleek, dat men hem niet meer den waardigste keurde voor zijne taak, of wel, dat de nieuwe meester zijne inzichten niet zou instemmen noch steunen; als sommigen der Kanunniken iets lieten doorschemeren van hunnen wensch, dat hij die meester zelf mocht zijn, glimlachte hij smartelijk. Ja, hij zou die verheffing gewenscht hebben, zoo zij mogelijk ware geweest. Ja, wat Adriaan nauw had kunnen aanvangen te Rome, zou hij weêr hervatten te Utrecht. Hij voelde in zich de kracht en de behendigheid, om den Bisschopsstaf op te nemen en waardiglijk te zwaaien. Hij zou den ring niet aan den vinger steken als een ijdel sieraad, maar als een waarachtig bondsteeken van trouw aan de bruid. Hij kende de belangen van het Sticht, de eischen en de rechten der burgers, hunne begrippen van die hunner opperheeren en de middelen om hen te leiden; de behoeften van het bisdom en deszelfs krachten en zwakte, de wegen, waarlangs het nog te redden mocht zijn, en die, welke deszelfs val zouden verzekeren en verhaasten.
Ja! hij voelde het, hij zou voor het landschap zijner geboorte veel kunnen zijn; maar hij wist ook, dat de Hemel een wonder had moeten doen, om de zwakke stemmen van twee of drie Kanunniken overwegende kracht te geven op de luide kreten van zoovele machtigen, op hunne beloften, op hunne dreigingen. Ook gebeurde, wat te voorzien was geweest: de sterkste, en [ 410 ]die het best gediend was, overwon: toen de keuze der Kanunniken bekend werd, noemden ze Hendrik van Beijeren! en de Graaf van Holland had Utrecht eenen Bisschop gegeven.
J’ai maint chapitres vus, quz. ne se sont pas mieux tenus!
Hoe Everard van Luik vreedzaam afzag van zijne aanspraken, teruggeschrikt zeker door de macht van den vijand, die aangevallen moest worden; hoe Gelder, wiens voordracht niet eens ernstig in aanmerking was genomen, ondanks de groote beloften, waarmede hij. haar behagelijk had gemaakt, met verdubbelde woede den oorlog voortzette tegen het Sticht; hoe hij met lasteringen, die mogelijk slechts de waarheid vergrootten, den nieuwen Heer ten afschuw maakte voor zijne nieuwe onderzaten, nog vóór deze onder hen verscheen; hoe Hendrijk van Beijeren eerst in September tot hen kwam; hoe nooit het zwaard heeft gerust onder het beheer van dezen man, even onhandig voor den vrede als ongelukkig in den krijg; hoe hij van alle kanten ontrust, vervolgd, gelasterd, gehaat, vernederd door Karel V, verdreven door Karel van Egmond, ten laatste radeloos, en zonder eene andere uitkomst te weten, dan eene laagheid en eene fout, de teekenen des wereldlijken gebieds neêrlegde aan de voeten des heerschzuchtigen Keizers, die reeds lang op dien buit had gevlamd, leert de Geschiedenis… en… het ligt buiten onzen weg.
Bij Hendrik’s wijding waren de Ridder en Geldenhauer beiden in hunne ambten bevestigd geworden; Boudewijn van Heerdte alleen had het zijne moeten afstaan aan Johan van Goch. Nog meer, zooals na iederen val, kwamen vijanden en ontevredenen rondom den gevallene te voorschijn kruipen, als slakken na eenen regen, en hieven klachten aan over inbreuken en vergrijpen, die ze zelve niet geloofden en toch waarschijnlijk maakten. De officiaal, die zijn gehaat en verleidelijk ambt onder het bestuur van dezen Vicaris gematigd en eerlijk had moeten drijven, wist een last van grieven en fouten tegen hem op te sommen. De Capucijnen van het Bernulphusklooster hadden hem evenmin vergeten. Kleine en lage zielen bewaren [ 411 ]eenen wrok in het geheugen, als groote en edelmoedige eene weldaad; hun mond, door Philips’ machtwoord verzegeld, zweeg nu niet meer; met driestheid voegden zij hunne beschuldiging bij de overigen, en schoon dat alles noch bepaald genoeg was, noch door genoegzame getuigen gestaafd, om eenen man, als Boudewijn, ter verantwoording te roepen, ontnam men hem toch, wat hem te ontnemen was in voorrechten en inkomsten, en hoewel men om zijne hooge achting onder de besten en edelsten, om zijne deugden, die niet te loochenen waren, het woord niet luide durfde spreken, bleef er toch als eene onzekere verdenking van schuld, van onrechtzinnigheid op hem drukken. Die smet op vader Boudewijn! Hij hief het oog vragend ten Hemel! maar toch, hij boog het hoofd onder de vernedering. Had hij dat niet verdiend aan hen, in wier lot hij zich had gemengd met menschelijke vóórwijsheid, die weder bewezen was dwaasheid geweest te zijn! Wat had hij noodig gehad zich te stellen in Paul’s wegen, waardoor hij juist had verzekerd, wat hij had willen voorkomen? dát had Ottelijne’s toekomst beslist; dát had Aernoud eindeloozen jammer gebracht; dát had het sterfbed van vrouw Bakelsze gemaakt tot een tooneel van ellende en verwarring; dát had de haren her en der verstrooid en wrokkend tegen elkander opgezet. In den naam des Heeren wreekten Boudewijn’s vijanden slechts dezen. Zoo kwam een vroom en angstvallig zelfverwijt de bitterheid van den tegenspoed nog verscherpen, en de man, die zich altijd verheven had geweten boven allen, gunde zich nu in het ongeluk niet eens de bewustheid der eigenwaarde boven zijne vijanden, en, in boete en rouw weggezonken, nachten bij nachten neergeknield voor het beeld van den gekruisten Christus, in biechtstoel bij biechtstoel verlichting zoekende en gewetensrust, sinds de verstrooiing van een werkzaam leven hem niet meer ter afleiding was, verkwijnde de eerwaardigste der edelen en de edelste der eerwaardigen voortaan zijn leven in noodelooze zelfbeschuldiging en gewetensangsten… Dat had Aernoud op hem vooruit, die, in de vaste overtuiging van zijnen plicht te hebben gedaan en voor zijnen plicht alles te hebben opgeofferd en voor zijnen plicht gestreden te hebben zonder verflauwen, het [ 412 ]hoofd met fierheid opheffen durfde onder de menschen, en met rust den geest naar boven wenden tot God. Beiden hadden elkander weder gezien, en het had Bakelsze van eenen grooten last ontheven; het was hem eene eerste verademing geweest in zooveel lijden en eene vergoeding voor die andere, waarop hij de hoop verloren had. De Vicaris wist hem te zeggen, dat zijn broeder Hugo niet aan zijne wonde gestorven was, dat geen moedervloek dus langer op hem drukte, die alleen over den broedermoorder was uitgesproken! dat vrouw Bakelsze, door beschikking van Heere Philips, eene eerlijke begrafenis had gehad en in gewijde aarde rustte; dat het deel van haar vermogen, dat Aernoud toekwam, met dat, waarover de Bisschop beschikken mocht, ingevolge zijn recht op de nalatenschap, van wie zonder communie en testament stierven. gebruikt was geworden tot plechtige zielmissen voor de rust der overledene, die de openbare meening hadden bevredigd, de Kerk hadden verzoend, en… wie kon twijfelen aan de genade Gods, ook het heil harer ziele bevorderd. — Zalige troost, die in dit alles lag voor delen jonkman, zoo zalig, dat hij in vrome dankbaarheid den Hemel te loven gedacht in eene reeks van goede werken en voor eene poos weer deelneming toonde aan het leven; want hij wilde Johanna uitvinden, die Ottelijne in hare bekentenis den Bisschop genoemd had, als de verpleegster van Hugo; want hij wilde het verder lot van dien broeder kennen en, zóóveel vermocht die nieuwe opwekking op hem, dat hij den afkeer verwon, die in betere dagen hem gescheiden hield van Egbert Adriaanz, en dezen bloedverwant opzocht, die als beschikker der zaken van zijn huis het oponthoud der zijnen weten kon. De kleine bierbrouwer droeg de borst wel eens zoo hoog, sinds er een tijd was geweest, waarin hij had kunnen zeggen: »Z. H. Paus Adriaan VI, mijn neef!” en sinds men in Utrecht, met eerbied hier en daar het gebouw aanwees, uit last van zijnen hoogen bloedverwant opgetrokken of verfraaid; maar die voldoening zijner ijdelheid was wel het éénige, wat die verheffing voor hem had gewrocht. Onder de Pauselijke ondeugden, die Adriaan VI miste, behoorde, voorzoover men er van heeft kunnen oordeelen, ook zeker het Nepotisme, en zoo hij al zijne [ 413 ]gunsten of weldaden eene enkele maal tot zijne bloedverwanten mocht hebben uitgestrekt, tot een zoo weinig beteekenend weten onder hen, als Egbert Adriaanz, die de eersten niet kon waardig zijn en de laatsten niet noodig had, strekte zich zijne Pauselijke aandacht niet uit. Of het voor den man, die met belachelijke aanmatiging reeds beloften had uitgedeeld, zich de houding van beschermer had gegeven en al de dwaasheden gepleegd, die in zijn karakter lagen, eene teleurstelling moet geweest zijn, heeft men niet noodig nader aan te wijzen. Te meer eer moet men hem geven, dat hij zich wijselijk troostte met hetgeen hem restte, de teleurstelling als eene gewachte uitkomst voor deed komen, in kerkelijke zaken een luid woord medesprak, geene der daden van den nieuwen Paus goedkeurde, zijnen oudsten zoon naar Leuven zond om in de godgeleerdheid te studeeren, met de vaste overtuiging, aan de wereld eenen nieuwen Adriaan te geven, en zich onder al die grootheid en verwachtingen van grootheid evenwel niet weinig gevleid voelde, toen de oudste der Bakelszen, wier bloedverwantschap hij in den laatsten tijd een weinig verloochend had, als een groot Heer in Utrecht te voorschijn trad, van Keizerlijke gunst en Keizerlijk vertrouwen de blijken droeg, en, na dat alles, hem. opzocht met meer hoffelijke goedwilligheid, dan waarop hij nog immer van dien neef had kunnen roemen. Te meer smartte het hem daarom, dat hij den Heer van Viterbo juist ditmaal niet verplichten kon met de inlichtingen, die deze verlangde. Laurens had in Aafke’s naam haar erfdeel opgeëischt; Johanna had het hare gevorderd uit Antwerpen, van waar hij niet wist of ze was teruggekeerd; om Hugo’s aanspraken had zich niemand bekommerd; hij moest toen zeker niet met zijne zuster samen zijn geweest, en toen, noch later, gelegenheid gehad hebben ze te doen gelden. Was dit een bewijs voor zijn leven? was het de zekerheid van zijn dood? men kon het eene stellen, het andere vreezen, te beslissen was het niet.
Zoo schielijk het hem gegund was, en wel in den tijd van het bijeenroepen eener Synode door den nieuwen Bisschop, verliet dus Aernoud Utrecht, met de hoop, in Holland door zijdelingsche tusschenkomst berichten in te winnen over zijnen [ 414 ]broeder bij Laurens Comelisz; rechtstreeks in gemeenschap te treden met dezen, den fellen Lutheraan… het was hem niet mogelijk, nooit zou hij hem kunnen naderen als broeder, en op nieuw als vijand… God mocht hem de beproeving sparen!
De Vicaris, bekend met den last, aan Aernoud toevertrouwd, deed in een ernstig onderhoud nog pogingen, om hem tot verdraagzaamheid en zachtheid te stemmen in de zaak der Lutheranen. Ombrengen kon nooit overtuigen zijn, en er was nog geene leer, van wiens uitvinding ook, door het zwaard uitgeroeid, maar wel uitgebreid; wat de pen en de tong niet vermogen, dat geve men Gode over! En het was geenszins zaak het gezag van den Heer Keizer en de rust van het goede Graafschap aan die proef te wagen. En hij wees met het woord van Erasmus op den raad van Gamaliël. Maar Erasmus zelf was Aernoud een verdacht gezag, en Gamaliël’s raad versterkte hem te meer in het gevoelen, dat eene leer, zoo zichtbaar bewezen Goddelijk te zijn, ook rein moest gehouden worden van verderfelijke nieuwigheden. — »Lang genoeg,” sprak hij somber, »was er met zachtheid geduld geoefend, en met zachtheid was niets gewonnen, en het kwaad was toegenomen. De Tempelridders waren eene groote en machtige vereeniging geweest, uitgebreid over alle deelen der aarde, en toen ze vervallen waren van hun zuiver geloof in zondige ketterijen, had de wil der Koningen over hunne gezamenlijke macht gezegevierd en ze bestonden niet meer. Hoe zou dan een Karel de Vijfde, met zoovele landen onder zijn gebied, als ooit dezelfde schepter had vereend, niet machtig zijn, om eene sekte van de aarde te wisschen, orde- en wetteloos opgestaan, samengesteld, op weinige uitzonderingen na, uit de geringere standen der maatschappij, niet één van zin en in haar beginsel zelf de kiem tot iedere verdeeldheid aanwijzende, die in Zwitserland reeds partijschappen kende (Mantz, Grebel, Zwinglius), die, waar zij meesteres was, reeds twistte met de haren (Luther en Carlstadt te Wittenberg), neen! waarlijk, het was zaak, woelingen uit te blusschen, die altijd nieuwe onrust zouden scheppen. Had Mahomed door het zwaard verwonnen tot schande der Christenheid, Lu[ 415 ]ther zou door het zwaard vergaan, die Christenheid ter eere: de bijl had lang genoeg aan den boom gelegen, het werd dus tijd haar op te nemen.” En Aernoud zweeg daarmede, zelf overtuigd en hopende, dat zijn toehoorder het ook zoude zijn; maar deze antwoordde ernstig en vermanend: »En toch wee de hand, die de bijl opnemen zal. Het is zekerlijk schade in eigen borst te houwen!” En met die waarschuwing verliet hij den onwrikbaren ijveraar.
Spoedig daarop verliet deze Utrecht… zoo hij geweten had, welk gevaar dáár het éénige wezen dreigde, dat hij uitsloot van zijnen algemeenen verdelgingswensch, hij ware niet van dáár gegaan, zonder ten minste haar nog eens de hand te reiken ter hulpe. Met eene verrassing, die veel had van schrik, ontving Donna Teresia, welke Ottelijne in verdacht gezelschap te Woerden waande van deze bericht uit het klooster van Oudwijk. Zou de Jonkvrouw dit gewijd verblijf hebben gekozen met inzichten van reiniging en bekeering? Zij begon het te vreezen; want waarlijk, die bekeering lag niet in haar plan. Daarvoor had ze niet, zoolang alle tergingen geduld, alle ergernissen gedragen, daarvoor niet haren zoon Enriquez lijdzaam zien meêtrekken naar Woerden op zijnen eigenen wensch, met vergunning van Ottelijne. Dat was der moeder eene doodelijke grief geweest, en toch, zij had die zonder uitbarsting geduld; eene veile hartstocht was sterker dan hare moederliefde; hebzucht overwon gewetensbezwaar en ouderzorg. En ze zag hoe de ure naderde, waarop zij dien hartstocht voldoening kon geven; zoo de vrouw van Lauernesse volhardde in haren opstand tegen de Kerk. Met ongeveinsde vreugde verwelkomde zij dus hare nicht, toen deze op het Huis terugkeerde, wel neerslachtig en gebogen, maar toch zonder woord of daad, die van eene veranderde gezindheid getuigde. Der Donna’s blijdschap grondde zich op deze berekening: Ottelijne zou ongehuwd sterven. Enriquez was haar lieveling, haar neef, en Enriquez zou deel hebben in haar testament. Maar Ottelijne was nog zeer jong, en de oom en der Jonkvrouw hadden kinderen, die haar nader stonden. Zijn aandeel in haar vermogen kon dus niet groot zijn, en Teresia zelve zeer waarschijnlijk geen genot hebben van die bezitting, zoo alles op ge[ 416 ]wone wijze afliep. Een woord in het Wormsch plakkaat had haar getroffen: »de aanklager een derde deel van des beschuldigden goed!” Maar in hoever zou een bevelschrift van den Roomsch-Keizer in Utrecht van kracht zijn? Het was wel een Keizer, die zelfs Pausen dwong: maar toch… Teresia wilde beter zekerheid.
Ook was het woord »vervolging” tegen de Lutheranen in Utrecht nog niet uitgesproken: onder Bisschop Philips was er niet aan te denken; wat Hendrik van Beijeren doen zoude, wachtte zij met onrustig verlangen… en toen deze mijtervorst zich nauwgezet Roomschgezind, zichtbaar genoeg afhangeling van den Keizer, betoonde, om met vrucht eene aanklacht van ketterij te durven wagen en het nu tijd werd tot de uitvoering eener lang bepeinsde daad, voelde zich Teresia aarzelen: zij was vrouw, het vuur der jeugd was in haar gedoofd, de machtige geestkracht miste hare kleine ziel, schoon ze bedorven genoeg was om de daad te willen, om de uitkomst te wenschen, was ze schroomachtig voor de openlijke handeling; het was wel verdienstelijk ketters het strafgericht toe te voeren; maar toch… eene bloedverwante, door elk gekend als hare weldoenster, zij zelve eene edelgeborene, een lid van haar geslacht prijs te geven aan… de Hemel wist welk vonnis; het loon voor dit verraad te vragen en te genieten… hoe meer zij aan dit alles dacht: hoe meer zij er voor terugdeinsde… niet weinig misschien in dien afkeer gesterkt door de overweging, dat de Officiaal, voor wien zeker deze zaak dienen moest, onder het vorig Bestuur te zeer was gespeend geworden, om niet den goeden buit tot den zijnen te maken en de gedienstige aanwijster met een schraal deed af te zetten. Niets is zoo vindingrijk als eene sterke begeerte, na veel wikken en overpeinzen vond de Spaansche het middel uit, om Ottelijne’s rijkdom machtig te worden, zonder zich in het oog der wereld verachtelijk te maken. Het middel was niet geweldig; een zoodanig, dat eener vrouw paste; dat te volvoeren was, zonder een oogenblik den statigen tred harer deftigheid te verzaken; dat niets dan veel list behoefde en een weinig geluk. Nauw had zij het uitgedacht of ze ging het volvoeren. [ 417 ]
Het was eene wisselzieke Septembermaand, die van 1525, die wij nu met onze geschiedenis intreden: eerst was zij zonnig en kalm begonnen, vergoeding belovende voor menigen mislukten zomerdag, nu kreeg ze plotseling herfstbuien, en door de schoorsteenen der Slotzalen van het huis Lauernesse gierde de storm, en de ruiten der kruisramen rinkinkten klapperend in hunne gevatsels, als hadden reuzenvuisten ze gegrepen en met woede geschud; stormvogels kliefden krassend de droeve nevellucht, waardoor de zon geen straaltje vermocht heen te persen, schoon hare gele tint, die schemerde achter de wolken, bewees, hoe noode zij der aarde hare lonkjes onthield, nu het uur van den dag haar te heerschen gaf. Want het was morgen en haar rijk, voor heden lang ingegaan.
In Ottelijne’s woonzaal verzoette men zich de guurheid daar buiten met de warmte van een vuur, dat knetterend opvlamde in den wijden schoorsteen, een vuur, niet van huishoudelijk toegetelde houten, of van spaarzame turven, wiskunstig in eenen vierhoek geplaatst, maar een vuur, breed en hoog opgebouwd, als eene houtmijt, met eenen schat van zware takken, forsche armen van eeuwenoude eiken, en met eenen rijkdom van harden veenoogst gestevigd. Een vuur… waarbij Jonathan zelf zich met behagelijken glimlach zou hebben neêrgezet, en waarbij hij inspiraties zou gevonden hebben, even roerend verheven als die hij nu altijd vindt bij zijnen gloeienden lieveling. Een vuur, om alles te zeggen, zooals er geen onder het oog van Teresia kon worden aangelegd. De aanminnige zelve trad binnen met haar gebedenboek in de hand, zij kwam uit de late mis; zij groette met eene statige houding en een en loenschen blik op het schoorsteenfeest de jeugdige meesteres van het huis, die er neven zat, met een spinnewiel vóór zich, zonder dat juist haar wiel, lustig snorde; want zij wijdde geheel hare aandacht aan iets, dat iemand, die tegenover haar stond, geleund tegen eene zit te, haar voorlas. Het was een der nieuwste geschriften van Erasmus, zijne gemeenzame samenspraken, kortelings te Bazel uitgekomen. Die man had een belangwekkend voorkomen: een weinig bleek en vermagerd was zijn gelaat; maar de opgeruimdheid eener heldere ziel lachte u toe uit zijn schrander [ 418 ]blauw oog. Hij droeg de kleeding der geleerden, hoewel nog in de jaren der jonnlingschap. Het was Willem de Volder, in de Geschiedenis beter als Gnapheus bekend, die sinds eenige dagen huisvesting en schuilplaats genoot op Lauernesse, nu hij der gevangenis van Delft was ontvlucht. Teresia zette zich, niet zooals gewoonlijk, op de kleine verhooging bij een der kruisramen neder, maar ze plaatste haar spinnewiel recht tegenover dat der Jonkvrouw, met het kennelijk voornemen om een gesprek aan te knoopen. Hinderde haar hierin de lectuur van de Volder, of ergerde zij zich over het aanhooren van zooveel Latijn, dat zij niet verstond? misschien was het om beide redenen samen, dat ze morrend mompelde: »Studeerden ze min, het zou haar in het spinnen baten! Ottelijne wierp eenen blik op haar, als wenschte zij haar stilzwijgen. »Fij toch, laat Clerken studeren en doet uw ambacht, het zal u meer vromen dan…” vervolgde de Spaansche.
»Lieve vrouw nicht; moeide elk zich met het zijne, het zou vrij het beste wezen,” viel de Jonkvrouw in.
»Hoe ze zich zelve in prang brengen en ook beschamen, door dit valsch vermeten,” vervolgde Teresia.
»Donna Teresia! ik wil geen bitse woorden op dit stuk, niemand zegt u iets als ge ter misse gaat. Wij waren afgesproken elkaar niet hinderlijk te zijn. Wie vergt u met ons te blijven? Lauernesse heeft meer vertrekken, neme elk zijne vrijheid!”
»Ik heb gezwegen zoolang de nood mij niet tot spreken perste; maar nu, schoone vrouw nicht! zou het u voordeelig zijn naar mijn woord te luisteren, schoon het ook ruw klinkt en niet zoo zoetelijk in uw oor, als de Heilige Kerktaal tot wereldsche ijdelheden verbruikt.”
Gnapheus en de Jonkvrouw wisselden een en blik en eenen glimlach; het was de Inquisitio de fide dat zij lazen.
»Eischt dat, wat gij zeggen wilt, dan zoo grooten spoed, dat gij ons deze morgenure niet rustig laten kunt tot vermeiinge des geestes?”
»Als ge wensch hebt tot behoud van het uwe, neen, Mejonkvrouw!” [ 419 ]
»Wil u dan verklaren zoo het zijn moet,” sprak Ottelijne verdrietelijk, die vreesde op nieuw een dier lange huishoudelijke vertoogen te zullen moeten uitstaan, waarin de Donna zoo bijzonder welsprekend was; alleen begreep ze niet, hoe de inleiding er bij paste.
»Heer vriend!” sprak ze tot de Volder, »ik rade u voor eene wijle een beter gezelschap te zoeken, dan het onze, de eenzaamheid. De huiselijke aangelegenheden hebben dit met de wetenschappen gemeen, dat ze alleen belangrijk zijn voor de ingewijden.”
»Een getuige en raadsman zal hier niet te veel zijn!” sprak Teresia, »zoo meester de Volder uw vriend is, dat hij blijve!”
Zoo bleef dan Gnapheus, en de Spaansche begon op plechtigen toon: »Jonkvrouwe nicht! een groot onheil dreigt u en van nabij, en bijaldien de goede Heiligen u zoo verlaten hebben, dat ge ditmaal mijne waarschuwingen niet acht en mijn raad niet hoort, is het zoo zeker met uw jong leven en blijde vrijheid gedaan, als met St. Katharina, maagd en martelares, toen ze in handen viel van den goddeloozen Heidenschen Keizer. De Officiaal is in aantocht naar Lauernesse!”
»Waartoe?” vroeg Ottelijne, die een weinig verbleekte.
»Zoete Koningin des Hemels!” riep Teresia, »zij vraagt nog waartoe! Waartoe anders, dan om onderzoek te doen naar de ketterijen, die hier gepleegd zijn geworden en nog worden… om onderzoek te doen, naar ik weet niet welke verdachte luiden, die hier geherbergd werden en schuilplaats vonden of nog vinden.” En zoo er nog iets aan de toepassing ontbreken mocht, vulde Teresia’s blik die aan, door scherp op de Volder te zien. Een donkerroode gloed overtoog het gelaat van den geleerde; maar hij zweeg en scheen in gedachten te vervallen.
»Erntfeste vriend, die vrouw heeft geene andere dan lage en veile redenen voor dit woord, zij haat wie mij welkom zijn op mijn Slot; acht niet meer op hare taal, dan op die van eenen gildenar!” fluisterde Ottelijne hem toe.
»Laat haar voortgaan; zij haar doelhatelijk, wat zij weet kan ons nut zijn. mede te weten. En liever vlucht ik heden, als ik vreezen moet uw gevaar te vermeerderen.” [ 420 ]
»Dat zult gij niet, Heer Gnapheus! mijn gevaar vermeerdert gij niet en ik laat u niet gaan. Meent gij, dat mijn huis niet groot genoeg is, noch wel voorzien van geheime schuilplaatsen., om éénen enkelen vriend te bergen?”
»Dat neem ik aan als waar; maar ook voor mijne eigene veiligheid houd ik het met de vlucht: eens vijands oog loert scherp; gij zoudt niet mogen zweren niemand geborgen te hebben, en het martelaarschap dient mij niet… Wat mij nog boven het hoofd hangt, weet ik niet; maar één ding weet ik zeker: mijn geloof denk ik nooit te verzaken; maar alevei hoop ik er het lijf af te bergen en de vrijheid, als dat met niets ergers dan de vlucht is te winnen. ”
Na dit terzijde,wendde zich Ottelijne weder tot Teresia: »Gij zijt goed onderricht, Nicht! alleen ik wenschte te weten, hoe ge tot zoo fijne kondschap kwaamt,” sprak zij met zekeren nadruk.
»Het is niet uit één mond, dat ik de droefmare weet. Dezen ochtend werd mij, door den Pater biechtvader van het klooster, verteld, dat de Officiaal, gesterkt door andere heeren van het Geestelijk Gerecht, eene buitengewone rondreize kwam doen, en daar de Pater een goedhartig en vroom man is, die zich zijne laatste krankheid nog wel herinnert, waarin ge hem wijn en verkwikkingen zondt, meer, zooals ik toenmaals aanmerkte, dan voor eenen zieke voegzaam was, heeft hij de deugd der dankbaarheid niet verzaakt, en mij in het heimelijk verwittigd, dat het op Lauernesse gemunt was, opdat ge uwe voorzorgen kondet nemen!”
»Monniken-dankbaarheid,” merkte Gnapheus twijfelend aan.
»Indien aan eene, dan durf ik aan deze gelooven,” sprak Ottelijne, »het is eene beproefde, en de man is eenvoudig en oprecht; maar hij zelf kan misleid zijn.”
Het geelachtig vel van Teresia nam eene purperroode tint aan. »Zóó misleid, vrouw! dat ook Enriquez dezen ochtend te Utrecht, in het volle marktgewoel, door eenen man op zijde werd genomen, die hem influisterde: »Laat Vrouwe Ottelijne vluchten. De nood dringt!”en die daarop zich voort maakte met zoo groote haast, dat mijn zoon hem niet kon erkennen; dat moet zeker betrekking hebben op de komst van den Officiaal.” [ 421 ]
»Welnu! ik zal dien man met vertrouwen afwachten!”
»Ge weet toch, dat ge niet onschuldig zijt, Ottelijne Nicht!”
»Ik ben onschuldig aan,wat misdaad is.”
»Niet aan wat zij zóó zullen noemen,” viel de Volder in.
»Vriendin mijne! versmaad toch niet te waken voor uwe veiligheid. Deze nieuwe Bisschop, die veertien nieuwe heilige dagen heeft ingesteld, schijnt mij wel een man toe, om het gezuiverd geloof te vervolgen onder den naam van ketterij!”
»Zij dat, zooals de Hemel het wil! Ik zal niet schromen openlijk getuigenis te geven van mijne gezindheid.”
»Beste Jonkvrouw! ik vreeze zeer, dat gij niet daartoe ger?open zult worden; meent ge dat men u, eene groote edelvrouw, openlijk zal terecht doen staan in deze tijden, waarin het voorbeeld van uwe standvastigheid de zaak der tegenpartijders meer schaden zou dan baten? Veeleer gaat het u als onzen armen vriend en voorganger Pistorius, die nu ginds zoo lang in een kerker wegkwijnt… Ik zeg u, houd het met de vlucht.”
»Ik vreeze den kerker niet in den dienst van den Heere God.”
»Het is wel te zien, dat gij den kerker niet hebt gesmaakt, zooals ik, als ge daarvan met zulk eene lichtigheid spreekt. Geloof mij, als gij gestaan hadt nevens de sterfsponde van een vriend, weggeteerd onder de jammeren des kerkers, snakkende tot zijnen laatsten adem naar lucht en vrijheid, die toch niet de zijne werd, dan toen de ziel vrij was van de banden des lichaams; als gij gezien hadt, hoe noch de adel van het gemoed, noch de oprechte deugd, noch de fijne bloem van kunst en wetenschap baten mocht tegen de akelige versuftheid, waarin de steendwang ons stort…, om het al te zeggen, zoo ge, als ik, Comelis Hoen hadt zien lijden, zien sterven, ge zoudt, als ik, de kluisters ontvloden zijn zoo ge kondt, en niet rustig blijven, als men er u mee bedreigde… Daarom, Ottelijne! vriendin, veel geacht en waard! als ge gelooft aan het gevaar, houd het met de vlucht; Het zou al te groote schade zijn, zoo de schoone Lauërloot zoo vroeg werd afgerukt in de eerste frischheid van haren bloei… het is ook verdienste te leven voor zijn geloof: daarom, ik herhaal het ten derden male, houd het met de vlucht!” [ 422 ]
»Zoo ik wilde, kan ik? Kan de dochter der Lauernessen, de laatste van haren stam, de éénige, het huis harer vaderen verlaten? de bezitting, door ieder der voorouders vermeerderd, prijsgeven aan de hebzucht van wie er naar grijpen wil, en als eene slechte deerne dolen gaan en teren op der vreemden gastvrijheid? Moet zij niet waken voor het goed, haar ongeschonden toevertrouwd, om het ongeschonden na te laten aan wie haar de naasten zijn? Niet dat ik met zondige gehechtheid mij hang aan het aardsche goed; maar het is ook plicht te veiligen wat in onze handen is gegeven, mijne vassallen, de kinderen mijner onvrijen… moet ik niet met hen blijven, hen beschermen, zoolang de Heer ze in mijne hand laat? Ge weet toch, voorzienige vriend! dat de vlucht is als eene bekentenis van schuld, en de mijne zou strekken tot overtuiging van den rechter! en ik zou een deel van mijnen eigendom ter prooie zien van den Officiaal, om, wat er restte, te worden onteigend door vreemden.”
»Zal die u dan meer verzekerd zijn, als gij blijft en veroordeeld wordt?”
Op die aanmerking van de Volder wist Ottelijne geene tegenspraak, en de keuze tusschen de beide noodlottige kansen scheen haar zoo hard, dat ze met de handen voor de oogen moedeloos zwijgen bleef.
»En juist daarop heb ik eenen vond uitgedacht, ik, de klein geachte, alleen goed en bekwaam geschat voor het lage huisbedrijf en het opzicht daarover, die, hoewel bloedverwante, nauw aangezien werd onder al die welbespraakte Doctoren en Doctoressen, die hier hoofden en gastreerden. Ik ben gereed en instaat u in den nood bij te staan, nu het fijne vernuft ten einde raad is!” sprak Teresia, met die bitse aanmatiging, die haar eigen was, en die zij zelfs niet kon afleggen, noch wilde op een oogenblik, waarin waarschijnlijk een hartelijk woord den besten ingang zou gevonden hebben. Zij zorgde er voor den angel van de list niet in honig te doopen, en die list is zeker wel de gevaarlijkste, omdat het ruwe woord den toon dier vrije goedhartige rondheid heeft, waardoor de schrandere verstrikt wordt, die door de zoete vleierij [ 423 ]zoude heenzien. Door het kwaadaardig woord, dat hare vrienden trof, gewond en beleedigd, sprak dan ook Ottelijne meer toornig dan wantrouwend:
»Het zou barmhartig zijn, lieve nicht! ons al aanstonds uw middel aan de hand te doen, zonder dien noodeloozen schimp op hen, wier goeden wil van mij gekend is, gelijk ik aan den uwen geloof, hetwelk ik, zoo ik meen, u altijd heb getoond, met nooit te vergeten de achting, die ik aan uwe jaren, onze namaagschap en uwe goede diensten verschuldigd was, onaangezien de weinige éénheid van denkwijze en gevoelens tusschen ons, en zoo bidde ik, haast u met ons te verklaren, hoe ge mij op nieuw nuttig wilt zijn en het grootste recht verkrijgen op mijne dankbaarheid.”
»Nicht Ottelijne! zoo wil ik, doch antwoord mij eerst op dit: zijt gij overtuigd, dat ik tot hiertoe het bestier van uw huis met orde, met oplettendheid, met vlijt en met zorgvuldigheid heb waargenomen?” Zij wachtte antwoord.
»Zeker ja,” hernam de Jonkvrouw verwonderd, terwijl Gnapheus, binnensmonds een mons parturiens prevelde.
»Heb ik altijd het .uwe tegen roekeloos aantasten en ruwe verkwisting geweerd en met macht en kracht de spaarzaamheid voorgestaan en het overbodige gemijd?”
»Een weinig te veel zelfs,” antwoordde de Jonkvrouw met een glimlach.
»Heb ik ooit iets verachteloosd, wat u tot voordeel kon strekken, of toegelaten, wat tot nadeel mocht zijn? Heb ik van het uwe ooit iets benaderd of aan mij gehouden, zonderdat gij zelve er mij toe gerechtigd hadt? In één woord, heb ik trouw en wel eerlijk het uwe bestierd en beschermd, en zijt gij van die eerlijkheid en trouwovertuigd?”
»Voorwaar, ja! beste nicht Teresia! maar, waartoe nu dit alles……”
»Om van u te vragen, dat ge het verledene zult nemen als een waarborg en onderpand voor de toekomst; dat ge mij ganschelijk vertrouwen zult bij het voorstel, dat ik u ga doen. Zie, Mejonkvrouw! zoo gij besloten zijt tot de vlucht en werkelijk ontkomt, vervalt uwe rijke bezitting aan den geestelijken rech[ 424 ]ter… maar zoo het goed u niet meer behoort, vermaakt is of afgestaan aan iemand, tegen wiens Christelijke gezindheid en goeden reuk bij de Kerk niets valt te zeggen… zou het ook den gierigsten Officiaal moeielijk vallen meer dan eene kleine vergoeding van den erfgenaam of bezitter te eischen.”
»Dat luidt waar,” sprak de Volder, »men zou zich niet kunnen verhalen op eenen vreemde; maar in zulker voege is toch mijne Jonkvrouwonteigend van het hare…”
»Daartoe is het aan mij, dat zij het opdragen moet… zoo blijft zij, afwezend, nog de vrije beschikking houden over haren eigendom, genietende het bedrag der inkomsten, ik mij alleen beschouwende als hare rentmeesteres en bestierster, en voortgaande hare zaken te voorzien en te verzorgen, zooals op heden, alleen met deze hope en uitzicht, dat, zoo een terugkeer op haar Slot haar onmogelijk werd (hetwelk ik evenwel niet verhope!) of wel dat ze ongehuwd of kinderloos kwam te rusten… mijn Enriquez, die met de zaak bekend moet zijn, het aanbetrouwde goed als het zijne bezitten moge…”
»Zoo onterve ik geheel de kinderen van mijne vaderlijke oomen…” hervatte de Jonkvrouw aarzelend.
»Aan uwe moeders magen, meen ik, hoorde het Huis!” antwoordde Teresia; »ik ben er de eenige vertegenwoordigster van; mijn zoon is een edelman, de kinderen van den Deken der goudsmids zijn het niet… Enriquez kan eene Hollandsche Jonkvrouw huwen… zoo het zijn moest eene dochter van eenen uwer oomen… zoo blijft uw erfgoed altijd de eigendom van uw bloed, en het Huis Lauernesse nog voor eenen val bewaard, want het zou een val zijn… eene verbeurdverklaring van gerechtswege!”
»Aernoud! uwe voorspelling,” barstte Ottelijne met smartelijke herinnering los. »Maar toch, ik heb besloten het al te offeren, zoo het geëischt werd… dus hoede ik nog wat ik kan en vermag, slechts het is een bedrog…”
»Wees voorzichtig, gelijk de slangen… zegt de Schrift,” viel Gnapheus in.
»Een goed woord, Meester de Volder! en eene daad, die men aanprijzen kan met eene spreuk, uit wat gijlieden de Schrift noemt, moet immers wel oorbaar zijn, mijne Nicht!” [ 425 ]
»Waarom heeft Enriquez mij dit alles niet bericht?… Ik wensch hem te spreken,” zeide Ottelijne, een antwoord ontwijkende.
»Hij is terstond daarop teruggereden naar de Utrechtsche zijde, om te weten of reeds de gevreesde mannen in aantocht zijn; ook de Pater-biechtvader heeft mij beloofd heimelijk kondschap te doen, als zij in het klooster aankomen, waar ze te nacht vertoeven zullen.”
»Om zeker morgen hier te zijn,” sprak de Volder, »en dus, jonkvrouwen Vriendin! maak snel uwe beschikkingen; het is geene schade, op de vervolgers eenen dag vooruit te hebben, en daarom, dat wij nog heden afreizen, indien ge mijn geleide aanneemt! ik rade u zeer in Oostfriesland eene wijkplaats te zoeken totdat deze stormen zijn overgewaaid. Grave Edzard begunstigt zonderlinge zeer die tot Luther behooren.”
»Nog heden! en ik heb zooveel af te doen…”
»Mijn raad is, dat gij heentrekt in den nacht, Jonkvrouw Nicht! te beter kunt gij uw spoor verbergen…”
Toen rees Ottelijne op met eene krachtige overwinning op zich zelve; want, wat zij volbrengen ging, was een afstand van al het hare.
»Gnapheus! wil mij bijstaan en getuige zijn in het opmaken van die overdracht en van mijnen uitersten wil.”