Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants/Conversione

Zal­vez­za. Be­hou­din­ge Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants (1644) door Cesare Ripa et al.

Con­ver­sio­ne. Be­kee­rin­ge, p. 34-36

Sol­le­ci­tu­di­ne. Be­kom­mer­nis­se
Uitgegeven in Amstelredam door Dirck Pietersz Pers.
[ 34 ]

Conversione. Bekeeringe.

EEn ſeer ſchoone bedaeghde vrouwe, weſende naeckt, doch met een fijn en wit kleedjen bedeckt, hebbende een groene ſluyer voor een hals gordel, alwaer op geſchreven ſtaet: In te Domine ſperavi, dat is, Heere in u heb ick gehoopt. Voor haere voeten ſullen leggen, niet alleene koſtlijcke kleederen, goude ketenen, peerlen, edele geſteenten en andere rijckdommen, maer oock blonde en opgetoyde vlechten en paruycken, dieſe van ’t hoofd heeft afgenomen, toonende datſe sonder cierſel of palleerſel is. Zy ſtaet met het hoofd verheven, en de oogen ten hemel gekeert hebbende, ſietſe een heldere en klaerblinckende ſtraele, ſtortende overvloedige traenen. Zy hout beyde handen kruyslingh voor de borſt, vertoonende teyckens van groot berou en leetweſen. Voor haere voeten ſal een Hydra of vreeſlijck gedrocht ſtaen met veele hoofden en krullen, dat haer aenrant en onder de voeten wil werpen. [ 35 ]
Schoon wortſe gemaelt, om dat deſe lelijck is, die daer leeft in doodelijcke ſonden; en in’t tegendeel is die ten hoogſten ſchoon, die verre van de ſonde is, en ſich tot God bekeert.

Van middelbaer Ouder is zy geſtelt, om dat Ariſtoteles ſeght, dat de bedaegtheyt het midden is, tuſſchen d’Ouderdom en Ionckheyt: om dat dees Ouder alle goed heeft, dat tuſſchen de Iongheit en Ouderdom is, te weten van alle jeugdelijcke dertelheden en ouder lieden gebreken, afgeſcheyden; maer in dees Ouder, als zijnde het midden, paſt het beſt. En daer over kan men ſeggen, dat in dees Ouder de waere kennis is, om het quaede te vlieden, en het goede te volgen. Overſulx kan men tot ons voornemen deſe ſpreucke paſſen: In medio conſiſtit virtus, dat is, de deught beſtaet in ’t midden.
Zy is geſchildert ofſe naeckt was, doch evenwel met een ſeer wit en dun kleed bedeckt, om te doen verſtaen dat de bekeeringe moet weſen ſuyver, oprecht, en van alle wereltſche genegentheden en bekooringe afgeſcheyden. En de ſpreuck, In te Domine ſperavi, waer mede zy omgort is, bediet dat die geene die waerachtelijck bekeert is, het voornemen heeft, om niet wederom van God, door de ſonde, te ſcheyden, en derhalven ſoo hoopt hy op God, komende ſodaenige hoope door ’t Geloove, van dat hy in de genaede Gods is, ſulx dat dit Geloove in de ziele aenwaſſende, het vertrouwen te gelijck aenwaſt, om ſich in God te verblijden.
De prachtige kleedinge, goude keeten, de koſtlijcke edelsteenen, die op der aerde leggen, verſekeren ons, dat die geene die tot God bekeert is, alle de prachtigheyt, rijckdom en ydelheyt deſes Werelts veracht. Waer over Bernardus ſeyt, de Heylige verachten alle pracht des lichaems, ſoeckende alleene een welgecierde ziele.
Haere koſtlijcke blonde en gevlochten hayren, die zy op der aerden heeft leggen, drucken uyt, dat zy die niet meer gebruyckt, want Pierius ſeyt dat de hoofdhayren bedieden de gedachten, ſulx dat die ſich bekeert, de ſnoode gedachten moet wegh jaegen en verdrijven: diewelcke, ſoo die niet worden uytgeroyt en afgesneden, ſoo verblinden zy het gemoed, en beletten de aendacht van die ſich wil bekeeren.
Datſe haer hoofd om hoogh hout en ten hemel ſiet, wil ſeggen, dat het ons eerſt betaemt met een vaſt vertrouwen tot God te keeren, om van hem genaede te verwachten, niet nae onſe verdienſten, maer nae ſijne grondlooſe barmhertigheyt. Paulus ſeght, het Geloove is een gaeve Godes; oock ſeght David, de Heere ſal ſijn genade en eere geven, ’t welck wy door de klaere en lichtende ſtraele uytdrucken.
De overvloedige traenen die langs haere wangen afdaelen, bedieden berouw en leetweſen, en gelijck Curtius verhaelt, ſoo zijn de traenen aenwijſers van ’t berouw. En de handen over malkanderen geſlagen met het bewijs van droefheyt, betoonen de innerlijcke ſmerte, die de bekeerde menſch gevoelt, wanneer hy God heeft vertoorent.
Het Hydra of veelhoofdigh Beeſt, dat neffens haer voeten ſtaet, geeft te kennen, dat het betaemlijck is de ſonde te verachten en met voeten te treden, diewelcke met groote moeyte en ſwaerigheyt wort overwonnen en ter aerde geworpen. Daerom doetſe groote tegenſtand om de bekeerde te verhinderen, [ 36 ]van datſe op den wegh der ſaligheyt niet ſouden wandelen. En daer over vertoonen wy deſe Hydra die met wreede krollen tegens haer op ſtaet. En hier van zijn oock deſe dichten geſtelt.

Laet vaeren rijckdom, goud en ſchatt,
Paraycken, cierſels, koſtelheeden,
Mijn ziel een beter cierſel vatt,
Een ſuyver kleed om mijne leeden:
De Adderſlangh moet zijn vertreen,
Op dat ons ziel geen list magh deere,
Ick ſie den Hemel, en met een,
Een helder licht van God den Heere.