In het jaar 2000 (Bellamy 1890)/4
← III. | In het jaar 2000 door Edward Bellamy
IV. |
V. → |
HOOFDSTUK IV.
Ik viel niet flauw, maar de poging om mijn toestand te begrijpen, maakte mij zeer duizelig, en ik herinner mij dat mijn gezel mij zijn sterken arm moest geven om mij van het dak naar een ruim vertrek boven in huis te geleiden, waar hij er op stond dat ik een paar glazen goeden wijn zou drinken en iets zou eten.
—"Ik denk dat het nu wel met u zal schikken," zeide hij vroolijk. "Ik zou niet zulk een hard middel hebben gebruikt om u te overtuigen van het gebeurde, als uw [ 29 ]haastigheid, overigens volkomen verschoonbaar in deze omstandigheden, mij niet eenigszins genoodzaakt had. Ik was," voegde hij er lachende bij, "een beetje bang, dat ik een pak slaag zou krijgen als ik niet voort maakte. Ik herinner mij dat de Bostonners van uw tijd flinke boksers waren en niet van gekheid hielden. Ik geloof, dat gij nu wel niet meer denkt dat ik u voor den mal houd."
— "Als gij mij gezegd had," antwoordde ik met diep ontzag, "dat duizend in plaats van honderd jaren waren voorbijgegaan, sedert ik voor het laatst deze stad heb aanschouwd, zou ik u nu willen gelooven."
— "Een eeuw slechts is voorbij," hernam hij, "maar in menig duizendtal jaren van de geschiedenis, hebben er minder merkwaardige veranderingen plaats gehad.—En nu", zeide hij, "zijn hand uitstekende met onweerstaanbare vriendschappelijkheid, "laat mij u hartelijk welkom heeten in het Boston van de twintigste eeuw en in mijn huis. Mijn naam is Leete, zij noemen mij Dr. Leete."
— "Mijn naam," zeide ik, terwijl ik hem de hand drukte, "is Julius West."
— "Het is mij zeer aangenaam kennis met u te maken, Mijnheer West," antwoordde hij. „Aangezien dit huis gebouwd is op de grondslagen van het uwe, hoop ik dat gij er u gemakkelijk thuis in zult voelen."
Na de ververschingen, presenteerde Dr. Leete mij een bad en andere kleeren, waarvan ik gaarne gebruik maakte.
Het scheen niet dat bijzondere veranderingen in mannenkleeren voorgekomen waren onder de groote wijzigingen waarvan mijn gastheer gesproken had, want, op [ 30 ]eenige kleinigheden na, verwonderde mijn nieuw gewaad mij volstrekt niet.
Lichamelijk was ik nu weer mij zelf. Maar het zal den lezer bevreemden hoe het geestelijk met mij gesteld was. Wat mijn gedachten waren, toen ik mij zoo plotseling als het ware in een nieuwe wereld geworpen zag, zal hij willen weten. Laat ik hem tot antwoord verzoeken, zich eensklaps, in een oogwenk, van de aarde overgeplaatst te denken, bijvoorbeeld in het Paradijs. Wat zouden dan wel zijn aandoeningen zijn? Zoude zijn gedachten dadelijk terugkeeren naar de aarde die hij juist verlaten had, of zou hij, na den eersten schok, zijn vorig leven welhaast tijdelijk vergeten, door de geprikkelde belangstelling in zijn nieuwe omgeving? Alles wat ik kan zeggen is, dat als zijne ondervinding eenigszins op de mijne geleek, de laatste onderstelling de juiste zou wezen.
De indrukken van verbazing en nieuwsgierigheid, die mijne nieuwe omgeving teweegbracht, hielden mijn geest bezig na den eersten schok, met uitsluiting van alle andere gedachten. Tijdelijk waren de herinneringen van mijn vorig leven in slaap gewiegd.
Niet zoo spoedig was ik lichamelijk hersteld door de goede zorgen van mijn gastheer, of ik verlangde weer naar het plat; en aanstonds zaten wij daar gemakkelijk in luie stoelen, met de stad onder en om ons. Nadat Dr. Leete mijne vele vragen beantwoord had, betreffende oude punten die ik miste en nieuwe die in de plaats gekomen waren, vroeg hij mij in welk opzicht mij het verschil tusschen de nieuwe en de oude stad het sterkste getroffen had.
—"Om eerst van kleinigheden te spreken." antwoordde [ 31 ]ik, "geloof ik waarlijk dat de totale afwezigheid van schoorsteenen en van rook, de bijzonderheid is die mij het meest treft."
—"O ja," sprak mijn metgezel op een toon van groote belangstelling, "ik had de schoorsteenen vergeten, het is al zoo lang dat zij uit het gebruik zijn. Het is bijna een eeuw geleden dat de ruwe manier van stoken die gij noodig had om warmte te krijgen, in onbruik raakte."
—"In het algemeen," zeide ik, "is wat mij het meest opvalt van de stad, de stoffelijke welvaart bij het volk die uit hare pracht is af te leiden."
—"Ik zou heel wat geven voor éen enkelen blik op het Boston van uw tijd," hernam Dr. Leete.
"Geen twijfel, zooals gij te kennen geeft, dat de steden toen nogal povere vertooningen maakten. Indien gij smaak genoeg gehad hadt om ze mooi te maken, wat ik niet zoo onbeleefd zal zijn te betwijfelen, dan zou toch de algemeene armoede, voortspruitende uit uw zonderling stelsel van arbeid, u de middelen daartoe onthouden hebben. Bovendien was de geweldige zelfzucht die toen heerschte, in strijd met liefde voor het algemeen welzijn. De weinige welvaart die gij bezat, schijnt bijna geheel besteed te zijn geworden aan particuliere weelde. Tegenwoordig daarentegen, is geene bestemming van overgeschoten rijkdom zoo in aanzien als de versiering van de stad, waarvan allen in gelijke mate profiteeren."
De zon was ondergegaan toen wij weer naar boven kwamen, en terwijl wij praatten, daalde de nacht over de stad.
—"Het wordt donker," zeide Dr. Leete. "Laten wij naar beneden gaan. Ik wilde u mijn vrouw en dochter voorstellen."
[ 32 ]Zijn woorden herinnerden mij de vrouwenstemmen die ik om mij heen had hooren fluisteren toen ik in het bewuste leven terugkeerde; en bijzonder nieuwsgierig hoe de dames van het jaar 2000 wel waren, stemde ik met bereidwilligheid in het voorstel toe.
Het vertrek waarin wij de vrouw en de dochter van mijn gastheer vonden, zoowel als overal in huis, was gevuld met een zacht licht, dat ik wist dat kunstmatig moest wezen, ofschoon ik de bron niet kon ontdekken die het verspreidde. Mevrouw Leete was een buitengewoon goed uitziende en nog frissche vrouw van ongeveer den leeftijd van haar echtgenoot; terwijl de dochter, in den eersten blos der rijpheid, het schoonste meisje was dat ik ooit had gezien. Haar gelaat was zoo betooverend als donkerblauwe oogen, teedere kleur en volmaakte trekken het konden maken, maar al had het haar gezicht aan bijzondere bekoorlijkheid ontbroken, zou de onberispelijke weelderigheid van hare gestalte, haar een plaats hebben verschaft onder de schoonheden van de negentiende eeuw. Vrouwelijke zachtheid en fijnheid waren in dit liefelijke meisje vereenigd met een gezondheid en een overvloedige lichamelijke veerkracht, die dikwijls ontbroken hadden bij de vrouwen waarmede ik haar kon vergelijken. Het was een toevallige overeenkomst, klein in verhouding tot de algemeene vreemdheid van den toestand, maar toch treffend, dat haar naam juist Edith moest zijn.
De avond die volgde was zekerlijk eenig in de geschiedenis van de conversatie, maar het zou een dwaling zijn te meenen dat onze gesprekken bijzonder stijf of moeilijk waren. Ik geloof integendeel dat onder onnatuurlijke, in den zin van ongewone, omstandigheden de menschen [ 33 ]het natuurlijkst handelen, waarschijnlijk om de reden dat zulke omstandigheden alle kunstmatigheid verbannen. Ik weet in elk geval dat mijn onderhoud dien avond met de vertegenwoordigers van een andere eeuw en een andere wereld, door vernuftige eenvoudigheid en openhartigheid werd gekenmerkt, zooals slechts zelden de vrucht is van een lange vriendschap.
Natuurlijk konden zij over niets spreken als over de zonderlinge gebeurtenis die maakte dat ik daar was; zij spraken er over met een belangstelling zoo frisch en oprecht, dat het onderwerp het spookachtige en onaangename karakter verloor hetwelk anders licht te sterk had kunnen zijn. Men zou ondersteld hebben dat zij er aan gewoon waren achterblijvers uit een andere eeuw te ontvangen, zoo uitstekend was hun takt.
Wat mij-zelf betreft, nooit herinner ik mij dat de werkzaamheid van mijn geest zoo vlug en scherp was als dien avond, of mijn gevoel vatbaarder voor indrukken. Natuurlijk bedoel ik niet dat het bewustzijn van mijn verbazingwekkenden toestand ooit een oogenblik weg was, maar de voornaamste invloed daarvan was tot dusver een koortsachtige opgewondenheid, een soort van geestelijke dronkenschap.
Edith Leete nam weinig deel aan het gesprek, maar toen ik verscheidene keeren door de aantrekkingskracht van hare schoonheid haar moest aanzien, vond ik hare oogen op mij gevestigd met een verterende aandacht, bijna met verrukking. Het was duidelijk dat ik haar de allerhoogste belangstelling inboezemde, wat niet vreemd was indien zij een meisje met eenige verbeelding was. Ofschoon ik meende dat nieuwsgierigheid de voornaamste reden van hare belangstelling uitmaakte, zou het mij [ 34 ]niet zoo hebben aangedaan indien zij minder schoon geweest ware.
Dr. Leete, zoowel als de dames, scheen grootelijks geïnteresseerd door mijn verhaal van de omstandigheden onder welke ik was gaan slapen in de onderaardsche kamer. Iedereen gaf verklaringen van de manier waarop ik daar vergeten was, en de onderstelling waarover wij het ten slotte eens werden, gaf ten minste een geloofwaardige oplossing, ofschoon niemand natuurlijk ooit zal weten of zij in bijzonderheden juist is. De aschlaag gevonden boven op het vertrek duidt aan dat het huis afgebrand was. Neem aan dat de brand uitgebroken was in den nacht van mijn slaap. Dan blijft alleen over om aan te nemen dat Sawyer omgekomen was in het vuur of door eenig ongeluk daarmede in verband, de rest volgt in dat geval van zelf. Niemand dan hij en Dr. Pillsbury wisten, hetzij van de kamer hetzij van mijn verblijf daar in, iets af, en Dr. Pillsbury die denzelfden avond naar New-Orleans was vertrokken, had waarschijnlijk van den brand in 't geheel niets vernomen. De slotsom van mijne vrienden en van iedereen moet geweest zijn, dat ik in de vlammen was gebleven. De opruiming van de overblijfselen, indien niet zeer volledig, kon de opening in de fundeeringen die met mijn kamer in verband stond, niet hebben blootgelegd. Ongetwijfeld, indien de plek weer bebouwd geworden ware, dan zou zulk een opruiming hebben plaats gehad; maar de moeilijke tijden en de weinige gezochtheid van de buurt konden den herbouw zeer goed hebben belet. De grootte van de boomen die er nu stonden, bewijst, zeide Dr. Leete, dat de plek minstens een halve eeuw lang open moest geweest zijn.