[ Pl16 ]

[ 57 ]
 

HET BAARDMANNETJE.

PARUS BIARMICUS.


Baardmannetjes zijn vogels van een op zich zelf staanden vorm. Zij komen het meest met de Meezen overeen; waarom zij dan ook gewoonlijk als zoodanig worden aangemerkt. Zij verschillen echter van de eigenlijke Meezen (Parus) vooral door hun meer gebogen bek, hunne levenswijze en hun stemgeluid.

Door de latere ornithologen worden zij Calamophilus genoemd, ofschoon wij hen tegenwoordig behalve als Cal. biarmicus, ook als Panurus biarmicus, Mystacinus barbatus of Parus barbatus beschreven vinden. In het Nederlandsch noemt men ze ook Baardmeezen. „Baardmannetje" is afgeleid van hunne verlengde knevelveêren, zoodat zij eigenlijk „Knevelmannetje" moesten heeten. De gewone Fransche naam „Mésange à moustaches" is dan ook juister.

Deze vogeltjes bewonen Europa, doch zijn overal weinig menigvuldig en komen vooral in die landen, waar weinig water is, dus in bergachtige streken, zeer zeldzaam voor. Men vindt ze hoofdzakelijk langs den Donau; in Nederland in de omstreken van Rotterdam, langs de meeren (plassen) nabij Kralingen. Op het zoogenaamde Schollevaarseiland waren de Baardmannetjes vroeger zoo talrijk, dat er in de maanden April en Mei, en weder in Augustus, dagelijks wel veertig paar gevangen werden. In de laatste vijf jaren zijn zij, ten minste de groote massa, ten gevolge van aanhoudende vervolging en verstoring, van vogels en vogelnesten, verhuisd, en worden zij tegenwoordig hoewel schaars, in slechts enkele streken van Nederland aangetroffen. In Engeland vindt men ze langs de oevers van den Teems.

Het mannetje onderscheidt zich van het wijfje door zijne fraaijere kleuren. Het wijfje heeft een graauwen kop en geen zwarte knevels; hare kleuren trekken meer naar het graauwe en leveren minder verscheidenheid op; de onderdekveêren van [ 58 ]den staart zijn bij haar grijsachtig, bij het mannetje daarentegen zwart. Bij 't verlaten van het nest vertoonen de jongen reeds eenigzins de kleuren der ouden en is reeds het geslachtskenmerk bij hen te onderscheiden: de jonge mannetjes zijn namelijk reeds grijzer aan den kop dan de wijfjes. Tot aan den eersten rui hebben de jonge voorwerpen lichter gekleurde rugveêren en eene donkere overlangsche streep op den rug.

De Baardmannetjes zijn trekvogels, die in het Zuiden overwinteren en, naar 't schijnt, alleen om te broeijen herwaarts komen. Zij bezoeken ons namelijk omstreeks het einde van April en het begin van Mei, soms vroeger; en vertrekken weder in Augustus of September. Zij broeijen slechts eenmaal, namelijk tegen half Junij. Gewoonlijk maken zij hun nest aan jonge rietstengels vast, hetgeen ten gevolge heeft, dat het langzamerhand rijst en, wanneer de jongen volwassen zijn, gewoonlijk een voet hooger staat, dan toen de eijeren erin gelegd werden. Men heeft ook wel eens een nest tusschen het hooge gras langs den waterkant aangetroffen, doch dit behoort tot de uitzonderingen. Ik zelf heb verscheidene nesten gevonden, de meesten in het riet; eenige waren napvormig en aan kruiselings over elkaêr gegroeide rietstengels bevestigd; een ander was gedeeltelijk besloten in, gedeeltelijk hangende aan de takken van een in het water gevallen boom; het volgende jaar vond ik op dezelfde plaats weder een nest. Als bouwstoffen bezigen zij uitgepluisde drooge rietbladeren en droog gras, welk een en ander zij met dunnere plantdraden zamenweven. Voor het binnenwerk gebruiken zij gewoonlijk paardenhaar.

Het wijfje legt meestal vier eijeren, welke naar evenredigheid nog al vrij groot zijn en in kleur somtijds onderling verschillen; gewoonlijk zijn zij wit, met eenige lichtpaarsachtig grijze haaltjes en schrapjes aan het benedeneinde. De eijeren der Baardmannetjes hebben meer overeenkomst met die eener Gors (Emberiza), dan met die der eigenlijke Meezen (Parus). Men heeft ook witte en licht rooskleurige gevonden, maar zulken heb ik nooit gezien.

Sommigen beweren dat beide ouden broeijen; ik heb dit echter nog nooit waargenomen, en ik houd het voor hoogst onwaarschijnlijk, en wel daarom, omdat bij die vogelsoorten, waarvan het wijfje de kleuren heeft, welke met den grond, met het nest zelf, of met de plaats waarop het ligt, overeenkomen, en waarvan het mannetje fraaijer is gekleurd, het bijna een vaste regel is, dat alleen het wijfje broeit.

Ieder natuuronderzoeker zal immers opgemerkt hebben, dat van fraai [ 59 ]gekleurde vogels, die geen uiterlijk verschil van sekse vertoonen, in de meeste gevallen de nesten verborgen liggen, zoo als in boom- of aardholen, en dat daarentegen bij die vogelsoorten, waarvan alleen het wijfje eentoonig gekleurd is, de nesten in den regel open liggen, zoo als op den grond, op steenen muren of rotsen, op dikke boomtakken, tusschen het lage hout of dunne takjes; in ieder geval dus handelt de vogel, 't zij door ondervinding of uit instinct, zóó, dat zijne nakomelingschap voor de aanvallen zijner vijanden beveiligd wordt; daarom heeft de wijze natuur, den broeijenden vogel een vederkleed toebedeeld, dat niet zoo spoedig opgemerkt wordt. Als b. v. de Papegaaijen (welke allen in boomholen broeijen) nesten gelijk die der Ringduif maakten, ware hun leed niet te overzien; want zij zouden, door hunne afstekende kleuren, zeer spoedig door roofgedierte opgemerkt worden. Zoo zouden ook indien de wijfjes der hoenderachtige vogels (welke op den grond broeijen) een vederkleed als dat der mannetjes hadden, ook zij natuurlijk veel minder veilig liggen. Vogels, waarvan de seksen gelijkkleurig zijn, en die desniettegenstaande open nesten bouwen, zijn meestal eentoonig gekleurd, of brengen in het tegenovergestelde geval hunne nesten op zoodanige plaatsen aan, waar zij zelden in handen hunner vijanden kunnen vallen, en daaronder behooren de meeste Roofvogels. Het zou dus zeer te verwonderen zijn, indien bij de hier bedoelde vogeltjes (Parus biarmicus) ook het mannetje broeide. Men kan hem misschien op het nest hebben aangetroffen, namelijk op den rand of daarboven, maar nooit op de eijeren zittende.

De jongen worden met insecten, vooral met rupsen van Leucania phragmitides gevoêrd, zijn spoedig volwassen en vliegen tot den trektijd met hunne ouders mede. De ouden, alsmede de jongen tegen het najaar, eten ook zaden van sommige waterplanten. Ik heb ook wel eens kleine slakjes of liever slakkenhuisjes in hunne maag gevonden.

Men vangt deze vogeltjes volgenderwijze: Twee of drie voorwerpen worden, elk afzonderlijk, in een klein kooitje gezet en op een weiland, langs den waterkant, tegenover het riet geplaatst. De vogelaars buiten Kralingen weten reeds of zien aan de bewegingen in het riet, dat er zich Baardmannetjes bevinden. Nu plaatsen zij een net, 1½ Ned. el hoog en 4 à 5 Ned. el lang, in eene schuine rigting tegenover het riet. Zulk een net wordt op een vierkant houten of ijzeren raam gespannen. Op den grond, tusschen dit raam en het riet, worden de kooitjes, [ 60 ]eenige voeten van elkaêr verwijderd, neergezet. Op en vóór de kooitjes leggen zij eenige rietstengels. Op eenige passen vóór het net, vlak nabij den waterkant, worden twee houten paaltjes met katrollen in den grond geslagen; door deze katrollen loopen koorden, waarvan het eene einde aan één der bovenhoeken van het raam bevestigd is, terwijl het andere einde door den vogelaar, die op het weiland, achter een boomstam of aangebragte struiken, verborgen zit, wordt vastgehouden. Op het geroep der lokvogels komen nu de Baardmannetjes zeer spoedig aanvliegen, en vallen op de kooitjes neder, als wanneer de vogelaar onmiddellijk het net overtrekt en er de „nieuwelingen of wilden" (pasgevangenen in de vogelaarstaal) onder heeft.

De Baardmannetjes zijn zeer gezochte kamervogels, zoowel om hunne zachte kleuren, als om hunne geaardheid. Men kan ze moeijelijk anders dan gepaard houden, en als een van beiden sterft en niet spoedig vervangen wordt, volgt de andere gewoonlijk weldra.

Er worden allerhande sprookjes verhaald aangaande de levenswijze van gepaarde Baardmannetjes in de gevangenschap, o. a. dat het mannetje des nachts, onder het slapen, zijn vleugel over het ligchaam van het wijfje legt en haar als ware 't omhelst. Nu is 't waar, dat deze vogeltjes 's nachts digt op elkaêr zitten; maar dit doen in de volière bijna alle kleine vogels, zelfs van zeer verschillende soorten. Ik althans heb lang Baardmannetjes gehad, maar van die teedere omhelzing nooit iets waargenomen.

Deze vogeltjes zingen weinig; ook is hun zang, bij hun gevederte vergeleken, niet bijzonder fraai te noemen; het bestaat slechts in het schielijk herhalen van hun gewoon geroep, waaronder het mannetje nu en dan een snorrend geluid laat hooren.

Men voert ze in de gevangenschap met papaverzaad (maanzaad), gekneusd hennepzaad, meelwormen en, als men ze verkrijgen kan, met rupsen uit het riet. 's Winters moet men hen binnen houden, daar zij geen strenge koude verdragen kunnen. De meesten sterven in den rui of ten gevolge van ondoelmatig voeder.