[ Pl17 ]

[ 61 ]
 

HET GOUDHAANTJE.[1]

REGULUS IGNICAPILLUS.


Men noemt dit vogeltje Goudhaantje, omdat zijne fraaije kleuren eenige overeenkomst hebben met die van een kevertje (Chrysomela fastuosa), hetwelk dikwijls, vooral door kinderen, met dien naam bestempeld wordt. Het draagt ook nog andere namen, als: Koningje, Goudsbloempje, Doorn- of Sparresijsje, Goudkuifje, en ook Winterkoningje, ofschoon deze titel meer algemeen aan eene verwante soort (Regulus cristatus) gegeven wordt. Nogtans heeft wel geen vogeltje meer regt, Koningje te heeten, dan juist het Goudhaantje, omdat zijn kuifje wel wat van een kroontje weg heeft; ook zijn wetenschappelijke naam (Regulus) duidt dit, waarschijnlijk om genoemde reden, aan.

Men kan dus, ook ter aanduiding van dit vogeltje, gerustelijk den inlandschen naam Winterkoningje blijven bezigen, en wel vooreerst, omdat de twee verwante, hier levende soorten zeer veel overeenkomst (beiden kroontjes) hebben; ten andere, omdat men ze alleen 's winters of omstreeks dien tijd te zien krijgt, terwijl de weinige soorten van dit geslacht steeds in het Noordelijk halfrond worden aangetroffen.

Twee aan de onzen verwante soorten, namelijk, de Reg. satrapa en Reg. calendula, bewonen Noord-Amerika.

Een in kleur en grootte aan de Winterkoningjes verwante vogel, de Sylvia (Phyllopneuste of Ficedula) proregulus (die zeer ten onregte ook als Regulus modestus beschreven is), bewoont mede hoofdzakelijk het Noordelijk gedeelte der oude wereld, is vooral in het zuiden van Siberië gemeen, en werd eenige malen in Holland, eens ook (eenige jaren geleden) in de omstreken van Leyden gevangen.

Wij dienen hier nog aan te merken, dat de naam Winterkoning ook ter aanduiding van een anderen Europeschen vogel, ja, als Hollandsche naam voor een geheel geslacht Sluipers (Troglodytes) gebezigd is, doch zeer ten onregte, vermits [ 62 ]deze titel noch met den wetenschappelijken naam, noch met de kleuren of eigenschappen dezer vogels strookt.

De eigenlijke Winterkoningjes (Regulus) hebben in vorm eenige overeenkomst met de Zangers (Sylvia); hun snavel is echter spitser en dunner, terwijl hunne neusgaten met een stijf veêrtje bedekt, hunne pooten vrij lang, maar zwakker, en de schilden aan den voetwortel minder scherp afgescheiden zijn, zoodat de voetwortel van voren uit een onverdeeld schild schijnt te bestaan; de vleugelpennen zijn naar evenredigheid langer dan die der meeste Sylviæ, de staartpennen smaller, meer gepunt, en de staart zelf ingesneden. Hunne lange, zachte vederen bewijzen, dat deze vogeltjes de koude luchtstreken bewonen; vandaar ook, dat wij ze slechts bij uitzondering des zomers te zien krijgen.

Het Goudhaantje zwerft van September tot Maart in ons land rond, meestal in gezelschap van Meezen en andere insectenetende vogels. Het komt ons reeds in September opzoeken, terwijl het Winterkoningje (Reg. cristatus) eerst in October komt; gewoonlijk treft men na dien tijd beide soorten bij elkander aan.

Het mannetje is fraaijer gekleurd dan het wijfje, wier kuif minder helder oranje, en wier nekveêren minder geel zijn. De jongen hebben, tegen den tijd dat zij het nest verlaten, over 't algemeen eene meer naar het graauwe trekkende kleur; de witte en zwarte streepjes aan den kop ontbreken hun nog, en de bij de ouden lange en gele kuifveêren zijn bij hen meer rond en flets groen. Hunne kleuren worden echter, naarmate de ruitijd nadert, van lieverlede fraaijer, en na dien tijd (Augustus) is hun vederkleed nagenoeg aan dat der ouden gelijk, hoewel toch over 't geheel nog iets fletser.

Hier te lande worden zij, voor zooverre bekend is, niet broeijende aangetroffen; daarentegen dikwijls wèl in die landen, waar meer dennenhout groeit, dan bij ons, zoo als in Rusland, sommige streken van Duitschland en Zwitserland.

Het nest, dat gewoonlijk op manshoogte of hooger ligt, is meestal aan het einde der dennentakken geplaatst, omdat dit gedeelte meer aan de zon is blootgesteld, en er dus meer groen aanwezig is om het nestje te kunnen verbergen. Het wordt uit plantendraden, mos, spinrag, en van binnen uit plantenpluis zamengesteld, heeft eene halfkogelvormige gedaante en veel overeenkomst met dat van den Vink of van den Spotvogel, doch is veel kleiner.

De eijeren, waarvan er gewoonlijk zes à negen in één broeisel gevonden worden, zijn geheel wit, met eenige, bijna onmerkbare vlekken aan het stompe einde; [ 63 ]zij zijn bleeker dan die van het Winterkoningje en ook iets grooter, ofschoon zij met dezen de kleinste Europesche vogeleijeren zijn.

Het voedsel, waarmede ook de jongen worden grootgebragt, bestaat uit kleine insecten, als rupsjes, mieren, spinnetjes, enz.; 's winters voeden zij zich met insecteneijeren, vooral met die van de kruisspin; zaden schijnen zij slechts dan te eten, wanneer die klein en week zijn, en de nood hen daartoe dwingt.

De zang van het mannetje heeft eenige overeenkomst met het zachte kwelen, dat sommige Sijsjes laten hooren, doch de toon is helderder, en telkens wordt de zang door een zacht slepend geluid afgebroken. Ook het lokgeluid of gewoon geroep is fijn en slepend; het heeft zeer veel overeenkomst met dat van den Pimpel, maar nog meer met dat van de Staartmees, zoodat het daarvan bijna niet te onderscheiden is; ook in hunne verdere eigenschappen en bewegingen hebben de Goudhaantjes iets van de Meezen. Men ziet van deze vogeltjes dikwijls, dat zij zich voor of boven een takje, door snelle vleugelslagen, als in de lucht staande weten te houden, even als de Bloemzuigers (Nectarinia) en de Kolibrietjes (Trochilus). Dit doen zij vooral wanneer het een of ander hunne verwondering of aandacht wekt, of wanneer zij iets onderzoeken; althans dadelijk daarop ziet men hen iets wegpikken of onmiddellijk voortvliegen. Zij zijn overigens meer bevreesd voor een Klaauwier (Lanius), dan voor den mensch; zoodra zij genoemden vogel ontwaren (en dit doen zij spoedig), laten zij zich op eens naar beneden vallen, en houden zich dan doodstil, hetzij op den grond, hetzij hangende tusschen de bladeren. Zij rigten hun zoo fraaije, zijdeachtige kuifje op, wanneer zij schrikken, zich verwonderen, vechten of vrolijk zijn; gewoonlijk echter zijn de kuifveêrtjes verborgen, en wel doordien de buitenveêren, namelijk de zwarte (waarvan de binnenste aan de binnenvlag geel zijn), zich naar het midden van den kop aaneensluiten, waardoor de daaronder liggende, oranjeroode, eigenlijke kuifveêren onzigtbaar worden gemaakt.

Men kan de Goudhaantjes zeer gemakkelijk vangen, daar zij buitengewoon mak zijn en zich 's winters tot vlak bij de woningen wagen. Ik heb ze dan ook 's winters dikwijls met een vlindernet gevangen. Ook door middel van den lijmhengel, of van de lijmstokken met den Uil, wordt men hen spoedig meester.

In de gevangenschap houden zij 't gewoonlijk niet lang uit, tenzij men bijzonder zorg voor hen drage. Vooreerst dient de kooi niet te eng, en alleen aan de voorzijde van traliën voorzien te zijn. Aanvankelijk plaatst men ze bij dag [ 64 ]buitenshuis, liefst tusschen in de schaduw staande boomtakken, en voêrt men het gevangen vogeltje met de eijeren van de kruisspin, welke men reeds van half September af, onder de latten van heiningen, tusschen naden van planken muren, en onder dakpannen, bij massa's in een cocon of pluis gewikkeld, kan vinden, en die voor vele insectenetende vogels een uitstekend voedsel opleveren. Het gevangen Goudhaantje zal die gewoonlijk dadelijk nuttigen en met vijf of zes zulke spinnesten daags tevreden zijn. Verdorde bladeren, waarin zich insecten bevinden, pluist hij gaarne uit; daarom werpe men er een handvol van in de kooi: dat geeft den vogel te gelijker tijd eenige bezigheid. Den tweeden of derden dag geve men hem kleine of stukjes, en daarna eenige heele meelwormen, doch zonder de koppen; twaalf groote meelwormen daags zijn voldoende. Indien de vogel het daarmee goed uithoudt en de eerste vier dagen in beweging blijft, kan men de kooi naar binnen of bij huis halen. Men ga nu voort met stukgehakte meelwormen, waaronder eenige fijne broodkruimels gemengd zijn, en langzamerhand brenge men er meer en meer broodkruimels en eijerdojer (hard gekookte) onder, tot dat op 't laatste dit zijn hoofdvoedsel wordt en men de meelwormen slechts nu en dan toedient. Zoolang het meelwormen krijgt, drinkt het vogeltje weinig, maar des te meer zoodra het aan brood en ei gewend is.

Twee dezer vogels zullen bij elkaêr zich beter aan de gevangenschap kunnen gewennen, dan elk afzonderlijk. Voor koude schijnt het Goudhaantje ongevoelig te zijn, doch harden wind kan het niet verduren. In ieder geval vereischt het veel zorg, het levend te houden; maar komt men het eenmaal te boven, dan is er, voor de kooi of volière, zeker geen liever vogeltje, dan het Goudhaantje.

 

  1. De naamgeving bij Keulemans is voor moderne begrippen soms verwarrend. De soort die hij hier behandelt, en "goudhaantje" noemt, wordt tegenwoordig vuurgoudhaan(tje) genoemd. De volgende soort, die Keulemans "winterkoningje" noemt, is tegenwoordig bekend als goudhaan(tje). (Wikisource-ed., 2020)