[ Pl19 ]

[ 67 ]
 

DE SLUIPER.

TROGLODYTES EUROPÆUS.


Onder het geslacht Troglodytes rangschikt men een gering aantal soorten, welke onderling zeer veel overeenkomst in kleur hebben, en voornamelijk in Noord-Amerika te huis behooren. Het zijn standvogels; zij houden zich digt bij den grond op en zijn zeer vlug in hunne bewegingen, waarbij zij den korten staart meestal opgerigt houden; zij hebben een krachtig stemgeluid, bouwen groote en zeer kunstige nesten, en voeden zich hoofdzakelijk met kleine insecten.

Dit vogeltje draagt hier te lande verschillende namen; in vele streken van Noord-Braband noemt men hem Sluipertje, Heggesluipertje of Heggekruipertje; in bijna geheel Zuid-Holland Klein-Jan, en in sommige omstreken van Rotterdam Pieter-Teunis.

De naam Winterkoning, waaronder hij meestal beschreven wordt, is waarschijnlijk ten gevolge van misverstand op hem toegepast. Ik kan niet met zekerheid zeggen, van waar die buitengewone naam afkomstig is; althans de landlieden kennen hem alleen onder bovengenoemde namen, en verstaan onder „Winterkoning" steeds Regulus cristatus of ignicapillus. Ik heb den naam Sluiper gebezigd met het oog op zijne bewegingen, die inderdaad iets sluipends hebben; hij houdt zich namelijk tusschen heggen, in digt begroeid hout en onder takkebossen op, en waar geen andere kleine vogel meer kan tusschendringen, daar sluipt dit vogeltje nog even gemakkelijk door; het weet zich dan ook bij naderend gevaar zoo goed tusschen het hout te verbergen, dat het voor de aanvallen zijner vijanden volkomen veilig is.

Dit vogeltje nu bewoont, behalve geheel Europa, een groot deel van Azië en Japan. In Zuid-Europa zijn deze vogeltjes meestal donkerder op de bovendeelen, dan hier te lande. Sommigen beschouwen deze donkere voorwerpen als eene andere [ 68 ]soort en noemen ze T. meridionalis. Nu vindt men ook wel in Nederland zulke donkere voorwerpen, doch deze zijn oude mannetjes.

Het verschil tusschen de seksen bestaat dáárin, dat het wijfje iets kleiner en meer eentoonig van kleur is, dan het mannetje, terwijl bij haar de witte streep boven het oog minder duidelijk is. De jongen verschillen, bij 't verlaten van het nest, van de ouden alleen door hunne meer gelijke bruine kleur.

De Sluipertjes broeijen tweemaal, namelijk, in Mei en tegen het einde van Junij of het begin van Julij. Het nest is, in verhouding tot den vogel, buitengewoon groot. De oude paren bouwen grootere nesten, dan de voor het eerst broeijende paren; sommige nesten overtreffen in omvang zelfs dat van de Zwarte Lijster. Men vindt ze op knotwilgen, op de uitstekende wortels van boomen, vooral van elzen, die langs den waterkant staan, in ruime boomholen, ook tusschen takken, en soms ook onder oude rieten daken. Als bouwstoffen voor het nest bezigen deze vogeltjes dunne worteltjes, mos, kleine doode blaadjes, allerhande plantaardige vezels, en voor het binnenwerk paardenhaar, schapenwol en soms ook veêren, alle welke bouwstoffen zij bijna altoos in de onmiddellijke nabijheid van het nest vinden, terwijl zij de buitenzijde zoodanig met zacht groen mos bekleeden, dat het geheel overeenkomt met de plaats, waarop het is vastgehecht, en dan ook moeijelijk te vinden is. Zij maken ook dikwijls zoogenaamde speelnesten, of liever, bouwen op verschillende plaatsen half voltooide nesten, en broeijen, naar 't schijnt, in dat nest, hetwelk hun het veiligst voorkomt.

Elk broeisel bevat zes à negen, het tweede zelden meer dan zeven eijeren, welke wit van kleur zijn, met eenige rosse vlekjes aan de stompe zijde. Het wijfje is eene trouwe broeister; zij verlaat haar kroost niet dan in de uiterste noodzakelijkheid, en wordt op het nest door het mannetje gevoêrd, welke bijzonderheid sommigen tot het vermoeden heeft geleid, dat ook het mannetje broeijen zou. Dit is echter het geval niet, en wanneer men het mannetje in het nest ziet gaan, kan men er zeker van zijn, dat hij daar alleen komt om zijn wijfje of zijne jongen te voêren.

De jongen worden door beide ouden met insecten gevoêrd, en zijn spoedig volwassen; zij blijven gedurende de eerste dagen, nadat zij het nest verlaten hebben, laag bij den grond, en komen gewoonlijk de eerste week niet in de boomen. Het ouderpaar houdt dan nog een wakend oog op de uitgevlogen jongen, doch laat hen voor hun eigen onderhoud zorgen, en tegen den tijd, dat het tweede broeisel begint, worden zij geheel aan hun lot overgelaten; met de jongen van dit tweede [ 69 ]broeisel gaat het meestal op gelijke wijze als met die van het eerste; soms echter vertoeven deze tot den winter in dezelfde streek als de ouden.

Het stemgeluid is bij deze vogels zeer ontwikkeld. De zang van het mannetje is buitengewoon krachtig; hij zingt zoowel 's winters als 's zomers, begint met eenige zacht luidende syllaben, valt daarop in eens in, houdt soms plotseling op, begint dan weder op nieuw, en woekert als ware 't met zijn stemvermogen. Dikwijls, vooral in den paartijd, hoort men twee mannetjes zoo lang achtereen tegen elkander in zingen, dat zij eindelijk schor worden en geen geluid meer kunnen geven; zulk een zangwedstrijd duurt meestal eenige uren, en wanneer de mededinger niet spoedig uit den omtrek verdwijnt, wordt de strijd dagen achtereen herhaald. Het gewoon geroep of lokgeluid heeft iets eigenaardigs en gelijkt naar het ratelen bij het opwinden van een uurwerk.

Het zijn zeer tamme vogeltjes; vooral 's winters, komen zij digt bij de woningen. Men vangt ze gemakkelijk op de lijmstokken met den Uil, en in het najaar, als zij met Meezen en andere trekkende vogels rondzwerven, worden zij ook wel met den meezenknip gevangen.

In gevangenschap kan men ze, vooral als zij 's winters gevangen zijn, zeer goed met meelwormen en kunstmatig voeder in 't leven houden. De kooijen, waarin men ze houdt, moeten vooral van naauwe traliën voorzien zijn, daar zij anders, „sluipertjes" in naam en daad, alligt zouden ontsnappen.