17 Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans

18. Het Winterkoningje

19


[ Pl18 ]

.[ 65 ]
 

HET WINTERKONINGJE.

REGULUS CRISTATUS.


Dit vogeltje, waarvan wij reeds bij het Goudhaantje spraken, bewoont bijna geheel Europa; het wordt echter in de koudere landen, zoo als in 't Noorden van Rusland, in Zweden en Noorwegen, veel algemeener aangetroffen, dan in Midden-Europa, alwaar het wel overwintert maar zelden broeit en, even als hier te lande, vooral in het koude jaargetijde gezien wordt. Het Winterkoningje is meer een Noordsche, het Goudhaantje een Midden-Europesche vogel. Men heeft ze vroeger voor een en dezelfde soort gehouden, niettegenstaande het onderscheid zeer kennelijk is. Het Winterkoningje verschilt van het Goudhaantje door zijn meer eentoonig vederkleed, doordien het geen wit onder en boven het oog, en over 't algemeen minder zwart aan den kop heeft; zijn kuifje bevat ook meer gele en minder donker oranjekleurige veêren; zijn rug trekt meer naar het grijsgroene, en zijne nekveêren zijn niet, zoo als die van het Goudhaantje, fraai geelgroen, maar groenachtig grijs.

Bij de Winterkoningjes is grooter verschil van seksen op te merken, dan bij de Goudhaantjes; het wijfje van laatstgenoemde heeft een licht oranje kuifje, terwijl het wijfje van eerstgenoemde slechts de buitenste, verlengde, citroengele kopveêren heeft. De jongen zijn schier geheel gelijk aan die der Goudhaantjes, van welke zij zich echter onderscheiden door een geelachtig streepje over den buik.

In Noord-Braband worden wel eens Winterkoningjes broeijende aangetroffen: waarschijnlijk zijn dit paren, die daar 's winters overbleven. Na een kouden winter in het Noorden, of bij eene vroege lente hier te lande, blijven deze vogeltjes dan ook wel eens in velen onzer provinciën broeijen.

Het nest, het getal en de grootte der eijeren zijn gelijk aan die der Goudhaantjes; alleen is bij het Winterkoningje de kleur der eijeren wit.

[ 66 ]Het voedsel, zoowel van de ouden als van de jongen, bestaat uit kleine insecten, vooral mieren, en uit eijeren van insecten, hoofdzakelijk van de kruisspin.

De zang van het mannetje is eenvoudig en zwak, en gelijkt veel op dien van het Goudhaantje, doch is minder helder; het lokgeluid of gewoon geroep is echter bij beiden geheel gelijk.

De beide soorten, R. cristatus, en R. ignicapillus hebben volmaakt dezelfde levenswijze. Daar eerstgenoemde in Noord-, en laatstgenoemde meer in Midden-Europa leeft, is het niet onwaarschijnlijk, dat de fraaijere kleur van ignicapillus door verandering van luchtstreek is te weeg gebragt, of, omgekeerd, dat de bleekere kleuren van het Winterkoningje zijn toe te schrijven aan de koudere streken, die het bewoont.

Men vangt de Winterkoningjes gewoonlijk, even als de Goudhaantjes, op den lijmstok met den Uil, en ook met den lijmhengel. Zij zijn zeer gemakkelijk te vangen, daar zij zich dikwijls tot digt bij de huizen wagen; 's winters komen zij zelfs in de schuren, alsmede in broeikassen, waar zij dan dikwijls tot in het voorjaar vertoeven.

Als men in het koude jaargetijde rietmatten (zoogenaamde dekmatten) langs een muur of heining plaatst, vliegen deze vogeltjes dikwijls achter die matten, ten einde tusschen het matwerk of langs de heining kleine insecten te zoeken; eens er ingevlogen, vervolgen zij gewoonlijk al zoekende hun weg, en komen dan aan het andere einde weder te voorschijn. Ligt men nu aan het eene einde de matten een weinig op, zoodat de ingang grooter wordt, en brengt men dan aan het andere einde een net aan, dan kan men veel van die vogeltjes magtig worden, door ze namelijk op te jagen totdat zij aan het uiteinde in het net geraakt zijn.

Men kan ze ook in de volière houden, en behandelt de pas gevangenen op gelijke wijze als bij het Goudhaantje is opgegeven. Overigens schijnen de Winterkoningjes beter dan de Goudhaantjes de gevangenschap te kunnen verdragen.