[ Pl23 ]

[ 80 ]
 

DE ZWARTE LIJSTER.

TURDUS MERULA.


De Lijsters hebben een slanken vorm, tamelijk hooge pooten en een vrij spitsen bek. Zij staan in grootte tusschen den Leeuwerik en het Kouwtje in, en zijn over de geheele wereld verspreid.

Er bestaan verschillende geslachten van vogels, welke men allen tot de Lijsterfamilie zou kunnen brengen, omdat zij van den algemeenen vorm der Lijsters slechts weinig afwijken. Het is echter moeijelijk, vaste kenteekenen aan te geven, omdat die lijsterachtige vogels onderling eenigzins in vorm verschillen, om welke reden zij thans vele geslachten uitmaken. De meeste lijsterachtige vogels doen, door hun vorm, aan de Zangers (Sylvia) of de Tapuiten (Saxicola) denken, zoodat men ze als groote Sylviae zou kunnen beschouwen.

Tot de lijsterachtige vogels behooren de geslachten Oreocincla of Maanlijsters, welke halvemaanvormige vlekken en veertien groote slagpennen hebben. De Rotslijsters (Monticola en Petrocossyphus) zijn eigenlijk groote Tapuiten met een langeren staart. Het geslacht Geocichla bevat eenige soorten, die op den grond leven. Tot een anderen vorm van lijsterachtige vogels behoort het geslacht Zoöthera. De voorwerpen der weinige tot dit geslacht behoorende soorten zijn krachtig van bouw en doen aan de Waterspreeuwen denken. Daarna volgen de geslachten Myiophoneus en Crateropus. Al de genoemde geslachten worden in de oude wereld aangetroffen. Ook in Amerika komen lijsterachtige vogels voor, namelijk, het geslacht Taxostoma en de Spotvogels (Mimus of Orpheus), welke de geluiden van alle andere vogels kunnen nabootsen, en waartoe de Amerikaansche Spotter, Mocking bird (Mimus polyglottis) behoort. Tot de Lijsterfamilie behoort ook het geslacht Copsychus, hetwelk in Oost-Indië en op Madagascar wordt aangetroffen; het geslacht Cossypha bevat eenige kleine soorten, waarvan C. pectoralis [ 81 ]aan de Kaap de Goede Hoop gevonden en in kooijen gehouden wordt. Het geslacht Ixos, ook Picnonotus of Brachypus genaamd, bevat een aantal, meestal kleine, soorten, welke door haar vorm eenigzins aan de Klaauwieren (Lanius) doen denken; deze worden allen in Oost-Indië, op het vasteland van Indië en in China gevonden. Eenige, welke nog meer tot de Klaauwieren overgaan, namelijk, de weinige soorten van het geslacht Trychophorus, bewonen de heete streken van Azië en Afrika. In Australië leven slechts weinig lijsterachtige vogels, namelijk, eene soort van het geslacht Oreocincla en eenige soorten van het geslacht Colluricincla.

Bijna alle lijsterachtige vogels onderscheiden zich door een krachtig, helder klinkend stemgeluid. Allen voeden zich met zaden, beziën en insecten; de meesten maken een zeer kunstmatig nest. In Europa leven tweeërlei vormen van Lijsters, namelijk, de Rotslijsters (Monticola) en die soorten, welke men eigenlijke Lijsters noemt. Deze laatsten zijn de volgende: de Gewone, Graauwe of Zanglijster (Turdus musicus), de Mispellijster (T. viscivorus) de Koperwiek (T. iliacus), de Kramsvogel (T. pilarus); zeldzamer is de Beflijster (T. torquatus). De meest algemeene in ons land is de Zwarte Lijster of Merel (T. merula). Deze is in Nederland een standvogel; zij bewoont geheel Europa, behalve het Noordelijkst gedeelte, wordt echter in de Zuidelijker gelegen streken van dit werelddeel minder algemeen aangetroffen, dan in Duitschland, Engeland en Nederland, en komt voorts in Palestina, Algerië en Madera voor.

Het mannetje, in den vrijen staat, is des zomers geheel zwart, terwijl zijne naakte oogleden en zijn snavel hoog oranjegeel zijn; 's winters is de bek bruin, de oogleden zijn niet zoo helder en de veêren minder glanzig. Het wijfje is donkerbruin op de onderdeelen, zwartachtig op de bovendeelen, en heeft geen gelen bek of gelen oogrand.

De jongen zijn, sedert het tijdstip dat zij het nest verlaten tot aan den eersten rui, bruinachtig, met een lichten keel, eenigzins gevlekt op de onderdeelen, met een bruinen bek en, even als het wijfje, met een bruinen oogrand. Na den rui zijn de seksen reeds te onderscheiden.

De broeitijd der Lijsters begint in Maart of April. Zij nestelen op beschaduwde plaatsen, in heesters, nabij den grond, ook tusschen takkebossen, dikwijls op de onderste takken van dennen, en soms in vruchtboomen. In het laatste geval is het nest vlakker dan gewoonlijk en ligt het op die hoogte van den stam, waar de takken beginnen. Het nest is in verhouding tot den vogel klein, meestal napvormig, en bestaat uit dunne worteltjes, die met slijk worden zaamgemetseld. [ 82 ]Voor het binnenwerk gebruiken zij fijn stroo, zachte plantendraden, en paardenhaar. Het geheele nest heeft veel overeenkomst met dat van de Boerenzwaluw; de wanden zijn echter dikker, over het geheel zwaarder, doch niet veel grooter; slechts in enkele gevallen is het geheel rond, omdat de Zwarte Lijster het meestal tegen den stam aanmetselt.

De algemeen bekende zang, of liever, het gefluit van het mannetje wordt reeds vroeg in het voorjaar en meestal reeds vóór zonsopgang gehoord. Onder het opvliegen maakt hij een geluid, dat met het zoogenaamde lagchen van den Torenvalk overeenkomt, doch scheller en helderder klinkt. Zijn gewoon geroep is nagenoeg als dat van den Vink maar klinkt meer als „fiet, fiet", Als hij zich op den grond beweegt, hoort men onophoudelijk zijn „tok, tok", waarbij hij met den staart wipt.

Door zijn zang, zijne wijze van bewegen en zijn uiterlijk heeft hij iets melancholisch, te meer daar hij bij voorkeur sombere streken bewoont; daarbij is hij schuw en wantrouwend, en is, behalve des winters, niet gemakkelijk te vangen.

In het najaar wordt men ze in zoogenaamde lijsterstrikken dikwijls meester, en 's winters, vooral als er sneeuw gevallen is, kan men ze met slagnetjes en knipkooijen gemakkelijk vangen.

In de gevangenschap zijn het stille, zonderlinge vogels, die soms uren achtereen in eene en dezelfde houding blijven zitten. Pas gevangen voorwerpen zijn schuw en vliegen zich dikwijls bek en vleugels tegen de traliën stuk. De beste zangers verkrijgt men uit de jongen, vooral die van het eerste broeisel, die men met beschuit, geklopt hennepzaad en gehakt vleesch opvoedt. Zij groeijen het spoedigst en ontwikkelen hun stemgeluid zeer snel, als men hun veel meelwormen en miereneijeren geeft. Jong groen, zoo als de binnenste bladen van boerenkool, peterselie of kruiskruid, onder het voêr gemengd, eten zij gaarne. Aan de ouden geeft men hennepzaad, wat havergort, bij afwisseling gehakt vleesch en meelwormen. Hoe beter men ze 's winters voêrt, des te vroeger zullen zij zingen. Donkere kooijen, op eene beschaduwde plaats aangebragt, zijn het meest geschikt. Zoolang er zon op de kooi schijnt zullen zij zeker niet zingen.

In gevangenschap krijgen zij wel eens witte veêren, vooral op den bovenkop. Er bestaan ook voorbeelden, dat de vederen over het geheele ligchaam vaalkleurig en als gepoederd worden. De jonggevangen voorwerpen hebben meer aanleg om te verkleuren, dan de ouden, welke laatsten daarentegen soms den geheelen winter hun bek geel gekleurd hebben.