Keulemans Onze vogels 1 (1869)/25
← 24 | Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans
25. De Kwikstaart |
26 → |
MOTACILLA ALBA.
Dit vogeltje, een zangvogel, heeft zijn naam te danken aan zijne gewoonte, om gedurig en schielijk met den staart te wippen; het vertoeft meestal op den grond, beweegt zich daar zeer snel en loopt, terwijl de meeste andere inheemsche zangvogels, Tapuiten, Piepers en Leeuwerikken uitgezonderd, springen, wanneer zij zich op den grond bewegen.
De Kwikstaarten vormen een op zich zelf staand geslacht, dat slechts weinige soorten bevat, die uitsluitend in de oude wereld te huis behooren. Zij zijn slank van gestalte, hebben een kleinen, min of meer platten kop, tamelijk hooge pooten, langen staart en zeer eigenaardig gevormde vleugels; de vleugelpennen der tweede orde, zijn namelijk bijna even lang als die der eerste orde of, anders genoemd, groote vleugelpennen; de vleugel heeft daardoor eenige overeenkomst met die der Steltloopers, zoo als Snippen, Kievitten, Strandloopers of Pluvieren. Men zou dus de Kwikstaarten, vooral omdat zij loopen, als een tusschen de Zangers en de Strandloopers staanden vorm kunnen beschouwen.
Er komen in ons land drie soorten van dit geslacht voor, namelijk, de groote en kleine Gele Kwikstaart en de Witte, meestal „het Kwikstaartje" genaamd. Een aan de laatste soort verwant ras, of liever eene verscheidenheid daarvan, is de Donkere Kwikstaart, die vooral in Engeland voorkomt en door sommige ornithologen als eene zelfstandige soort is beschreven.
Sommige natuurkundigen verdeelen de bij ons voorkomende soorten in Grond- en Boom-Kwikstaarten, die alleen dáárdoor van elkander onderscheiden zijn, dat bij de eerstgenoemden de nagel aan den achterteen bijna regt, zeer lang en puntig, bij de laatstgenoemden daarentegen korter, stomper en meer gekromd is. Voor 't overige bestaat er geenerlei verschil in de levensmanier dezer beide [ 87 ]afdeelingen, ofschoon, volgens bedoelde geleerden, de eerstgenoemden meer op den grond en de laatstgenoemden vooral op de boomen zouden leven, welk onderscheid dan ook door hun naam wordt aangeduid.
De Gewone of Witte Kwikstaart is een echt Hollandsche vogel, die nergens in zoo grooten getale wordt aangetroffen, als bij ons. Hij schijnt dan ook hier bijzonder wel te kunnen aarden, en inderdaad blijven velen dezer vogeltjes hier overwinteren. Hieruit blijkt ook, dat zij liefst die streken bezoeken, waar overvloed van water met begroeide oevers, alsmede weiland en laag hout wordt aangetroffen. In de boomen komen zij echter alleen om te rusten, en in de bosschen vindt men hen slechts bij uitzondering.
Zij dragen, naar gelang van het warme of koude jaargetijde, een verschillend kleed. Het prachtkleed, dat zij van half Maart tot October dragen, is steeds fraaijer dan hun wintertooi. Uiterlijk verschil tusschen de seksen bestaat er bij hen bijna niet. In hun pracht- of zomerkleed hebben zij de keel tot aan de borst en het achterhoofd zwart, de voorhelft van den kop met de wangen en een streep in den hals wit. In hun winterkleed is het zwart minder uitgebreid, terwijl de kleuren over het geheel fletser zijn en de snavel meer naar het graauwe trekt. De overgang van zomer- tot winterkleed geschiedt gedeeltelijk door ruijing, gedeeltelijk door langzame verandering van kleur. De voorwerpen, die men van omstreeks half Februarij tot Maart opmerkt, zijn dan ook onregelmatig zwart gevlekt, en bij hen is de overgang het zomerkleed duidelijk zigtbaar. Na de ruijing komt echter nog dikwijls eene geringe kleursverandering op den bovenkop, ook krijgen sommige voorwerpen van het laatste broeisel uit den vorigen zomer hun prachtkleed eerst later, of gedurende den tweeden zomer slechts onvolkomen.
De jongen van het eerste broeisel, uit denzelfden zomer, hebben in het eerstvolgende najaar een kleed, hetwelk met het winterkleed der ouden gelijkstaat. Die van het tweede broeisel blijven het geheele jaar door tot aan de volgende lente fletser dan de eerstgenoemden; zijn zij eerst laat in den zomer geboren, dan krijgen zij het eerste jaar geen winterkleed, maar gaan in den volgenden zomer uit hun onvolkomen gevederte in hun zomerkleed over; evenwel zijn zij dan nimmer zoo zwart als de oude voorwerpen.
Bij gunstig warm weêr, heeft er soms een derde broeisel plaats, waarvan de jongen in den regel kleiner zijn, in den volgenden zomer slechts onvolkomen of liever zwakker gekleurd blijven en dikwijls niet vóór het derde jaar paren.
[ 88 ]Wanneer de jongen het nest verlaten, is het zwart aan hun bovenlijf nog zeer gering en veel fletser; het bepaalt zich alleen tot een smallen band over de borst; het wit aan hun kop ontbreekt, terwijl de grijze tinten meer naar het graauwe trekken, en bek en pooten lichter gekleurd zijn dan die der ouden.
De volwassen Kwikstaartjes paren reeds in Maart en broeijen in het laatst van April. Zij bouwen hun nest, al naar de omstandigheden, in gaten of scheuren van oude muren, onder rieten daken of dakpannen, in wijde boomholen of op wilgenstammen, tusschen de planken aan houtzagerijen, of zelfs in aardholen. Eens ontdekte ik een nest in een mollengat. dat zeker niet minder dan drie voeten onder de oppervlakte van den grond was. De Kwikstaartjes nestelen eigenlijk overal, waar zij eene geschikte plaats daarvoor vinden. De materialen voor den nestbouw zijn gewoonlijk hooi of fijne, doch lange plantenvezels; soms ook paardenhaar, koehaar of wol; veêren en allerhande pluis worden voor het binnenwerk gebezigd. Even als de broeiplaatsen, zijn ook de bouwstoffen naar plaats en omstandigheden verschillend. De eijeren bieden insgelijks eenige verscheidenheid in kleur aan, hetgeen waarschijnlijk is toe te schrijven aan het verschil van het voedsel der ouden. Elk broeisel bevat vier à zes eijeren, niet zeer puntig, vrij lang, gewoonlijk ligt grijs en met kleine, smalle, overlangsche bruine en graauwe streepjes gelijkmatig als bezaaid. Zij worden in dertien dagen door beide ouden uitgebroeid, doch meer door het wijfje dan door haar echtgenoot, die dan 's nachts wel in de nabijheid blijft, doch nimmer op het nest komt. Het mannetje brengt, in de eerste dagen, ook voedsel voor de jongen aan; zoodra dezen echter eenige dagen oud zijn, laat hij dien arbeid aan het wijfje over.
Het voedsel voor de jongen bestaat in kleine spinnen en rupsen, en vooral in muggen, die het wijfje behendig vangt; zij keert niet naar het nest terug, vóórdat zij er een twintigtal gevangen heeft. Het is daarbij zeer opmerkenswaardig, dat deze vogel den bek kan openen om insecten te vangen, zonder echter die insecten, welke hij reeds in den bek heeft, te verliezen; waarschijnlijk worden dezen door een kleverig speeksel vastgehouden.
De ouden eten allerhande insecten, als wormen, rupsen, maden, vliegen enz., en in het koude jaargetijde ook beziën en zelfs broodkruimels.
De zang dezer vogels is zeer eenvoudig en bestaat alleen in het schielijk herhalen van hun gewoon, zeer bekend geroep, dat zij steeds onder het vliegen laten hooren; ook onder het loopen roepen zij, vooral de mannetjes, wanneer [ 89 ]dezen in den paartijd nabij een wijfje zijn; alsdan hoort men dikwijls een stootend, ratelend geluid, dat des te scherper wordt uitgedrukt, naarmate zij sneller loopen.
De Kwikstaartjes scheppen er groot behagen in roofvogels, vooral den Torenvalk en den Sperwer, soms ook den Koekoek, te plagen; zij vliegen hem na, schreeuwen zoo hard zij kunnen, en waarschuwen daardoor menig klein vogeltje, dat anders de prooi van den roofvogel zou geworden zijn. Ook op den Steenuil hebben zij het erg voorzien; zij komen in zijne onmiddellijke nabijheid en plagen hem zoo lang, tot hij zich genoodzaakt ziet weg te vliegen, om dan door de Kwikstaartjes op nieuw vervolgd te worden.
Het zijn voor 't overige zeer makke vogeltjes; zij volgen den landbouwer tot op eenige passen, om de wormpjes uit de versch omwoelde aarde op te pikken, en komen hem dikwijls zoo nabij, dat men hen schier met de hand zou kunnen grijpen. Zij zijn dan ook gemakkelijk te vangen, doch slechts weinigen kunnen de gevangenschap verdragen. Beter houden de jongen dit uit. Men voedt hen de eerste dagen met geweekt brood en miereneijeren, daarna ook met kleine meelwormen en andere weeke insecten, en na eenige weken met een voeder, dat het natuurlijke moet vervangen, en waarmede zij zich in hun kooileven verder moeten behelpen; dit voedsel is nogtans het eenvoudigste en minst kostbare voor alle insectenetende vogels, die, eenmaal daaraan gewend zijnde, even frisch en gezond blijven als hunne soortgenooten in de vrije natuur; het bestaat uit kruimels tarwebrood, fijn gehakt en even gekookt, of raauwe kalfshart, geschrapte worteltjes (peentjes) en eenige miereneijeren of meelwormen; dit wordt zoo goed mogelijk door elkaêr gemengd, en droog of een weinig met rivier- of regenwater bevochtigd in de kooi aangebragt.
Groote volières zijn voor de Kwikstaartjes het best; op den grond moet vooral droog zand aanwezig zijn. Eene ruime drinkplaats, die, niet te hoog, liefst op den bodem, steeds van versch water voorzien is, en een zoogenaamd graszoodje, in het midden der kooi geplaatst, zijn voor dezen vogel eene ware behoefte, zoodat hij, bij gemis daarvan, meestal kwijnt en spoedig sterft.