Keulemans Onze vogels 1 (1869)/33
← 32 | Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans
33. Het Sijsje |
34 → |
FRINGILLA SPINUS.
Van de in Nederland inheemsche vinkachtige vogels is het Sijsje de kleinste soort. Door zijne geringe grootte en naar evenredigheid lange, smalle vleugels, wijkt het eenigzins van de eigenlijke Vinken af; de nieuwere ornithologen hebben het dan ook tot een nieuw geslacht (Chrysomitris) of onderafdeeling gebragt, welke zich door de volgende kenmerken onderscheidt: de vleugels reiken tot over de helft van den staart; de vleugelpennen der eerste orde zijn lang, die der tweede orde betrekkelijk kort, doch breed; de bek is, even als bij de Vinken, kegelvormig, maar spitser, puntiger en minder geschikt om harde zaden of steenvruchten door te breken; de pooten zijn kort, en de teenen van scherpe nagels voorzien; de bovenste dekvederen van den staart reiken tot aan het einde der middelste staartpennen, en ook de onderste dekvederen zijn naar evenredigheid langer dan bij de overige vinkachtige vogels.
Het nieuwe geslacht, waarvan het Sijsje de grondvorm is, telt slechts weinige soorten. Eenige daarvan hebben onderling veel overeenkomst in kleur en zijn van ons Sijsje naauwelijks te onderscheiden, ofschoon zij in zeer verschillende gewesten worden aangetroffen; zoo b.v. gelijkt het Sijsje van Japan (Chrysomitris spinoïdes) dermate op het onze, dat men het veeleer eene variëteit, dan eene andere soort zou kunnen noemen; het is alleen iets kleiner, en iets zwarter op het bovenhoofd.
Eene andere soort (Chrysomitris spinescens) is in Nieuw-Grenada zeer algemeen; zij wordt er eveneens in de kooi gehouden, heeft denzelfden zang als de onze, maar is kleiner; de geheele bovenkop is zwart en de onderdeelen zijn groenachtiger. In Zuid-Amerika, namelijk in Chili, komt een Sijsje voor, dat grooter en zwaarder van bek is, dan het onze, doch daarmede in kleur, levenswijze en zang vrij wel overeenkomt en ook in kooijen gehouden wordt.
[ 118 ]In ons land komt slechts ééne soort voor, ofschoon de vogelhandelaars en vogelvangers ze in twee soorten willen verdeelen, die zij „Gewone Sijsjes" en „Smidjes" noemen. De laatsten echter zijn de oude mannetjes, die, oud gevangen zijnde, hunne donkere kleur behouden, terwijl de jong gevangene nimmer zoo zwart als de zoogenaamde Smidjes worden.
Wanneer wij den vorm en bouw der Sijsjes nagaan, dan bemerken wij spoedig, dat zij eene andere levenswijze, dan de eigenlijke Vinken, moeten hebben. Hunne tamelijk korte, met scherpe nagels voorziene pooten stellen hen in staat, te klauteren en aan de takken te hangen, hetgeen de andere Vinken (met uitzondering van de Distelvinken en Barmen) niet kunnen. De spitse snavel van het Sijsje is een uitmuntend werktuig, om de zaden uit elzen- of dennenvruchten te pikken, hetgeen den eigenlijken Vinken met hun meer stompen bek veel moeijelijker moet vallen. Ook kunnen de laatstgenoemden niet aan de takken hangen, zoodat zij de elzenpitten niet uit de vrucht kunnen halen, wanneer deze nog aan de takken vastzit, maar wachten moeten totdat die vruchten afgevallen zijn en op den grond liggen, terwijl het Sijsje behendig naar de uiterste einden der takken klautert en hangende de zaden tot zich neemt. Het Sijsje gebruikt evenwel ook ander plantaardig voedsel, en eet in den zomer veel rupsen en andere kleine insecten.
De eigenlijke trektijd dezer vogeltjes is in October. Evenwel zijn zij dikwijls nog in December en Januarij hier te vinden, hetgeen daaraan is toe te schrijven, dat die Sijsjes, welke niet in gezelschap van andere Vinken, maar in afzonderlijke troepjes henentrekken, niet zoo geregeld doorvliegen, maar zich meestal hier en daar in boomen, bij voorkeur in digt bij het water gelegen boschjes, ophouden.
Op den najaarstrek komt dit vogeltje veelvuldig bij ons voor, en het blijft dikwijls den geheelen winter hier over. Eenigen broeijen ook in ons land, ofschoon zelden elders dan in de provinciën Gelderland en Noord-Braband. Het bewoont verder het gematigde Europa, is in de koudere streken zeldzaam, daarentegen in Duitschland en Frankrijk zeer algemeen.
De voorwerpen, die in Nederland overwinteren, trekken gewoonlijk in April naar de meer Zuidelijk gelegen landen, om er te broeijen; evenwel worden er steeds gedurende den zomer ook bij ons broeijende gevonden. Men ontmoet in het voorjaar altijd meer mannetjes dan wijfjes, en wanneer deze vogeltjes paren, dwalen de ongepaarde mannetjes alleen rond.
[ 119 ]De broeitijd der Sijsjes duurt van Mei tot Augustus. Hun nest, dat, hoewel iets kleiner, toch veel overeenkomst heeft met dat van de gewone Vink (Fringilla coelebs), bouwen zij op of tusschen takken van groote heesters of vruchtboomen, of ook wel op wilgenstammen. Het wijfje legt gewoonlijk tweemaal, namelijk tegen half Mei en in het begin van Julij, een vier- à zestal kleine, graauwwitte, rosachtig en graauw gespikkelde eijeren, en broeit ze in dertien dagen uit. Aanvankelijk vertoonen de jongen de fletse kleuren van het wijfje, en is ook hun bovenhoofd nog niet zwart. Tegen den tijd echter, dat zij het nest verlaten, zijn zij reeds meer gestreept dan de moeder, en nog in hetzelfde najaar komen bij hen de kleuren te voorschijn, welke de geslachten kenmerken, waarvan het onderscheid, gelijk ieder vogelliefhebber weet, zeer in 't oog loopend is. Het geel aan borst, keel en langs den kop is bij jongen van drie maanden reeds duidelijk zigtbaar; daarentegen is hun bovenkop dan nog slechts weinig donker gekleurd, en ontbreekt hun nog de zwarte keelvlek. In het tweede jaar zijn de jongen volwassen, ofschoon zij dan nog niet de zoo donkere tinten der tweejarige voorwerpen bezitten.
Men vangt de Sijsjes gewoonlijk op de vinkenbaan; de meest eigenaardige vangst geschiedt echter met den lijmstok (lijmhengel). In het najaar, van November tot Januarij, als deze vogeltjes in troepjes rondzwerven en zich meestal in het lage elzenhout ophouden, is het gemakkelijk, hen op die wijze te verschalken.
De vogelaars nemen tot dat einde een klein kooitje, waarin een wijfje zit, onder den linkerarm, of hangen het op den rug; in de regterhand houden zij een drie à vijf el langen stok (liefst elzentak), aan de punt van vogellijm voorzien. Het wijfje in de kooi verraadt door haar gefluit weldra de aanwezigheid van een troepje van hare soort, en de vogelaar nadert voorzigtig de plaats, waar de vrije vogeltjes zich ophouden. Hetzij nu dezen, nieuwsgierig naar het vogeltje in de kooi, en niet bevreesd voor den langen tak, dien de vogelaar in de hand houdt, komen aanvliegen, of wel rustig aan de elzenproppen blijven voorteten, in elk geval heeft dan de vogelvanger tijd genoeg, om met zijn lijmhengel een der vogels te naderen en hem even een tikje te geven. Dikwijls zelfs bemerken de vogels niet terstond, dat hunne veêrtjes vastgelijmd zijn; althans schrikken zij niet dadelijk. De vogelvanger haalt nu bedaard den gelijmden vogel van den stok af en plaatst hem in het kooitje bij het reeds gevangen wijfje.
Bij deze vangst is het raadzaam, alleen de mannetjes te kiezen; want, als de [ 120 ]eerst gevangene een wijfje is, vliegen de overigen meestal onmiddellijk weg. Dit is misschien daaraan toe te schrijven, dat deze vogeltjes alsdan nog ongepaard leven, en er bij een troepje meer mannetjes dan wijfjes zijn. Wanneer men zich daarentegen in het voorjaar met deze vangst bezig houdt, zal men juist het tegendeel ondervinden; als namelijk de vogels dan gepaard zijn, en men eerst een wijfje vangt, blijft gewoonlijk een der mannetjes in de nabijheid, waarschijnlijk omdat hij zich meer om het lot zijner wederhelft bekommert, dan de wijfjes in het najaar om de mannetjes.
Van de in het najaar gevangen vogels sterven er velen door te ruwe behandeling, en anderen doen zich zelven door gulzigheid den dood aan. Niettemin kunnen de Sijsjes, bij goede behandeling in de kooi, tot twintig jaar oud worden. Het meest geschikte voedsel is witzaad; gedurende het koude jaargetijde geeft men hun nu en dan een gekneusd hennepzaadje, en bij afwisseling elzenzaad. Des zomers is hennepzaad dikwijls nadeelig, omdat dit te veel verhit en opwekt; men kan dan de hun onthouden versnapering door een of ander jong groen, vooral het zoogenaamd Kruiskruid, vervangen.
De jong gevangen Sijsjes worden in de kooi nimmer zoo fraai, als de oud gevangene; bij de eersten blijft meestal de zwarte keelvlek geheel weg; sommigen echter worden, door het aanhoudend eten van hennepzaad, geheel zwart. Witte of vaalkleurige variëteiten worden niet waargenomen.
Het Sijsje zingt minder fraai dan de andere vinkachtige kamervogels; het is niettemin een onvermoeide zanger, die zich reeds in den vroegen ochtend en zelfs in den winter laat hooren; doch de liefhebbers houden dit vogeltje meer om zijne geaardheid, dan om zijn gefluit; want geen kooi-vogel wordt zoo mak en zoo vertrouwelijk, als het Sijsje.
Jong gevangen of uit het nest opgekweekte mannetjes paren somtijds later met het wijfje van den Kanarievogel. De daaruit voortgesproten bastaards hebben in hun zang meer van het Sijsje dan van het mannetje van den Kanarie; daarentegen zijn zij fraaijer gekleurd en vertoonen zij, naar mate van de kleur der Kanarie-wijfjes, dikwijls eene zeer zonderlinge combinatie van de teekening der beide ouden.