Keulemans Onze vogels 1 (1869)/51
← 50 | Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans
51. De Paauwstaartduif |
52 → |
COLUMBA DOMESTICA.
Met den naam Paauwstaart wordt een ras van Duiven bestempeld, dat, door het grooter aantal staartpennen, wel eenigzins aan een Paauw doet denken; nogtans gelijkt de staart dezer Duiven meer naar dien der Kalkoenen, daar toch bij de Paauwen niet de staartpennen, maar de staartdekveêren verlengd zijn, terwijl de Kalkoenen, op gelijke wijze als de Paauwstaartduiven, bij het pronken de staartpennen uitspreiden.
Er bestaan onder den naam Paauwstaartduiven eigenlijk drieërlei rassen. De voorwerpen van het eerste ras, dat gewoonlijk als het eenige echte beschouwd wordt, hebben een overgroot aantal staartpennen, een kort ligchaam, een kleinen, ronden kop, maar met buitengewoon langen nek; zij zijn meestal wit van kleur. Zij loopen statig; bij het pronken breiden zij de staartpennen uit, rigten den staart omhoog, buigen den hals naar achteren en den kop omlaag.
Die van het tweede ras hebben een minder groot aantal staartpennen, een langer ligchaam, min of meer korten bek en veel korter hals; zij dragen den staart gewoonlijk horizontaal, breiden de pennen, onder het pronken, wel uit, maar rigten den staart niet zoo zeer omhoog. Ook zij hebben gewoonlijk een wit gevederte, hoewel men er dikwijls zoogenaamde blaauwe (blaauwgrijze) onder aantreft. Het derde ras, het meest algemeene, sluit zich door zijne vormen bij het vorige aan; evenwel hebben de meeste tot dit ras behoorende Doffers een min of meer ontwikkelden krop, den bek even lang als bij het eerstgenoemde ras, den hals daarentegen veel korter. Ook in hunne bewegingen komen zij vrij wel met het eerstgenoemde, in hunne verdere eigenschappen echter meer met het tweede ras overeen.
De tot het eerste, het zoogenaamd echte ras behoorende Duiven zijn zeer [ 173 ]zeldzaam; sommigen hebben niet minder dan 42 staartpennen, in welk geval er twee rijen pennen achter elkaêr liggen, zoodat zij een dubbelen staart hebben; de meesten echter hebben niet meer dan 30 pennen en dan ook een enkelen staart. Hunne oogen zijn steeds donker, het neuswas korrelig en blaauwachtig wit, de pooten karmijnrood. Hoewel bij dit ras geen uiterlijk verschil van seksen bestaat, kan men toch zeer spoedig merken, welke van beiden de Doffer is, doordien deze zeer dikwijls pronkt en zich daarbij hartstogtelijker beweegt, dan de Doffers der meeste andere Duivensoorten. Bij het pronken is namelijk zijn ligchaam gedurig in eene sterk trillende beweging; daarbij rigt hij den staart naar boven en den kop naar achteren, zoodat deze elkander dikwerf raken; voorts loopt hij dan rondom de Duif, terwijl hij op den duur buigt, de vleugels langs den grond sleept, en den staart als een waaijer beweegt. De Duiven breiden ook den staart uit, maar buigen niet.
Dit zoo zonderling ontwikkeld ras teelt gemakkelijk voort. Niettegenstaande hun sterk ontwikkeld achterlijf, zijn het goede vliegers. In ons land treft men ze zeer zelden aan, ofschoon het een buitengewoon oud ras is, waarvan reeds Aldrovandus gewaagt, en hetwelk door Willoughby beschreven is onder den naam „Breedstaarttrillers of -bevers". Temminck beschreef ze onder den naam „Pigeons Paon", en zegt o.a., dat zij niet ver weg kunnen vliegen, daar zij, wegens hun breeden staart, spoedig door den wind zouden opgenomen worden; voorts, dat deze Duiven niet in ons klimaat inheemsch kunnen zijn, maar door den mensch uit verre gewesten herwaarts zijn ingevoerd. Ook meent Temminck, dat de Wilde of Rotsduif (Col. livia) niet als de grondvorm van dit ras beschouwd mag worden; wat dit laatste betreft, zijn er ook menigvuldige bewijzen voor het tegendeel.
Tusschen het eerste ras en het tweede, dat bij ons menigvuldig voorkomt, bestaat een standvastig verschil, hoewel vele duivenkenners meenen, dat bij de voorwerpen van het laatste, ten gevolge van kruising of andere omstandigheden, de staartpennen minder zouden ontwikkeld zijn. Kruisingen van het eerstgenoemde met een ander, onverschillig welk ras, leveren nooit die vormen op, welke bij dit tweede ras zijn aangewezen.
Behalve de witte en blaauwe, vindt men zeldzamer ook roode, isabellen, regelmatig geteekend bonte, en geheel zwarte. Het zijn mede sterke vliegers, en zij telen zeer goed voort, zoodat een gezond paar in één zomer soms wel 12 jongen voortbrengt. Bij voorkeur houden zij zich in de nabijheid van tuinen op, en voeden [ 174 ]zich met hennepzaad, dat, vooral in het voorjaar, een uitmuntend voedsel is; hoewel zij sterk van gestel zijn, kunnen zij geen zwaar voeder verdragen.
De voorwerpen van het derde ras zijn iets kleiner dan die der beide voorgaande; het verschil in grootte schijnt zich echter hoofdzakelijk tot de lengte van ligchaam en staartpennen te bepalen. Zij dragen den staart bij het loopen even als het tweede ras. Niet alleen hebben de Doffers, en soms ook de Duiven, een eenigzins ontwikkelden krop, maar bij velen staan ook eenige nekveêrtjes min of meer overeind, waardoor zij wel eenige overeenkomst met de Meeuwtjes hebben; nogtans zijn zij geenszins door kruising met Meeuwtjes ontstaan, maar vormen zij een standvastig ras; dit blijkt hieruit, dat de jongen steeds volkomen aan de ouden gelijk zijn, hetgeen, indien het gemengde rassen waren, niet het geval zou zijn. Meeuwen, met Paauwstaarten gepaard, brengen jongen voort, die van de laatsten verschillen door het geheel of gedeeltelijk ontbreken van den paauw- of kalkoenachtigen staart. Nu kunnen soms wel door kruising ontstane voorwerpen met de hier bedoelde voorwerpen eenige overeenkomst hebben, maar dan nog zullen deze, wanneer zij ook zelfs den breeden staart behouden, toch nog kenteekenen dragen, die hunne onechtheid verraden. Wat hunne levenswijze betreft, hebben de tot dit ras behoorende voorwerpen veel overeenkomst met die van het tweede; de Doffers hebben echter (misschien wel ten gevolge van den krop) een grover stemgeluid.
Alle Paauwstaarten verlangen ruime tillen; zij verwijderen zich over dag dikwerf zeer ver van huis. Men voedt ze op gelijke wijze als de Raadsheeren.