[ 170 ]
 

DE RAADSHEERDUIF.

COLUMBA DOMESTICA.


Van de tamme Duiven heeft zeker geene door hare vederen een zonderlinger voorkomen, dan de Raadsheerduif. Ofschoon niet tot de alledaagsche rassen behoorende, is zij toch niet zeldzaam, en moet zij vroeger zelfs algemeen geweest zijn; althans reeds in een in 1678 uitgegeven werk van Willughby, „Ornithologie" getiteld, vindt men dezen vogel afgebeeld en daaromtrent het volgende vermeld: „Jacobijnen (Raadsheeren) worden in het Neder-Duitsch Kappers genoemd, omdat zich aan het achterhoofd eenige opwaarts staande veêren bevinden, die ook den geheelen nek beslaan, hetgeen eenigzins gelijkt naar de kap van een monnik, wanneer hij die achter het hoofd neergeslagen heeft. Zij zijn niet zeldzaam", enz.

Den naam „Kappers" hebben zij tot heden behouden, ofschoon daarmede meerendeels bedoeld worden die Raadsheerduiven, welke slechts weinig kraag hebben. Ook de jongen, die uit eene paring van de laatstgenoemden met Meeuwduiven zijn voortgesproten, worden door velen aldus genoemd.

Ook de naam „Raadsheerduif" schijnt door den kraag ontstaan te zijn, hetgeen mede voor de oudheid van het ras pleit, daar toch de hedendaagsche Heeren van den Raad niet meer met zulke breede kragen prijken.

Deze Duiven, in het Fransch  Jacobins (Monnikken der orde van St. Jakob) genoemd, en van welke wij in de beschrijving van de Nonduif reeds spraken, zijn „echt", wanneer de oogen wit, zoogenaamd „schoon" zijn, terwijl het neuswas van dezelfde kleur, de pooten rood en onbevederd, de kop, de stuit en de groote vleugelpennen, alsmede de staart met de onder- en bovendekveêren wit, en daarentegen de rug, de vleugeldekveêren, kleine vleugelpennen en de halskraag bruin moeten zijn; de verdeeling der kleuren moet dezelfde wezen, wanneer de vogels vaal grijs of somtijds donker zijn; doch, onverschillig met welke tinten, moeten [ 171 ]al de Raadsheerduiven dezelfde witte teekening hebben. Geheel witte of geheel zwarte zijn zeer zeldzaam; de eersten hebben meestal een rooden oogrand.

De Doffers verschillen niet van de Duiven; ook in het vederkleed der jongen bestaat geen onderscheid; ofschoon de oogrand van de laatsten steeds donker is, en eerst later wit wordt. Sommige voorwerpen, ook Raadsheerduiven genoemd, hebben veêren aan de pooten en meestal ook donkere of bruingele oogen.

In het algemeen zijn de Raadsheerduiven tamelijk zwak en hare jongen kunnen moeijelijk gehouden worden, ofschoon het goede broeisters zijn; het zijn echter sterke vliegers, en zij, die veel veêren aan de pooten hebben, tuimelen onder het vliegen. Zij vereischen meer zorg, dan de meeste andere Tilduiven, en kunnen moeijelijk de koude, doch nog minder vochtig weder verdragen.

De tillen moeten dus vooral droog en nimmer op het Noorden staan. Boven het huis geplaatste of geheel op zich zelf staande tillen zijn mede voor deze Duiven minder aan te bevelen, dan die, welke men tegen den muur aan de Zuidzijde van het huis plaatst.

Zwaar voedsel, b.v. boonen, is voor dit teêre ras niet dienstig; veel beter is boekweit, en bij afwisseling eenig hennepzaad.