59 Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans

60. De Zwarte Poolschehaan

61


[ Pl60 ]

[ 202 ]
 

DE ZWARTE POOLSCHE HAAN.

GALLUS DOMESTICUS.


Poolsche Hoenders behooren tot een zeer oud ras, ofschoon zij hier te lande nog niet zoo lang schijnen ingevoerd te zijn. Hetzelfde is met vele Hoenderrassen het geval; hetgeen in andere landen algemeen is, moet in ons Nederland, dikwijls zeldzaam of nieuw toeschijnen. Dit is te wijten aan ons klimaat, en vooral aan onzen vochtigen grond, waarop weinig Hoenders het lang kunnen uithouden. Vandaar dat vele der bij ons ingevoerde rassen al kwijnende te niet gaan, of niet gezocht zijn, omdat men vooruit weet, dat zij den houder weinig voordeel zullen aanbrengen. Dit geldt vooral de zoogenaamde „Poolsche"; want, wil men er voordeel of genoegen van trekken, dan dienen zij op een droogen zandgrond te leven; daarom ook kunnen zij in slechts enkele streken van Nederland tieren.

Hoe en wanneer deze Hoenders ontstaan zijn, is den geleerden en liefhebbers nog niet met zekerheid bekend; reeds Aldrovandus beschreef Hoenders met kuiven. Dat zij niet van den stamvader Gallus ferrugineus voortgekomen, maar als zelfstandige soort in den natuurstaat zouden aangetroffen zijn, is wel eens ondersteld, zelfs door sommigen aangevoerd, maar niet aan te nemen; want kuiven bij Hoenders zijn niets meer dan kuiven bij Kanarievogels (welke vogels, naar men weet, oorspronkelijk niet het minste teeken daarvan bezitten).

Het meest opmerkenswaardige der meeste Kuifhoenders is, dat niet alleen de bovenkop van verlengde veêren is voorzien, maar dat ook de schedel veel verhevener is, dan die van eenigen anderen hoenderachtigen vogel. Bovenop de kruin bevindt zich een beenachtig uitwas, of liever, eene vrij aanmerkelijke verhevenheid van de hersenpan; reeds daardoor zouden deze Hoenders, al hadden zij ook op de huid van den bovenkop geene zulke lange vederen, niettemin een kuifachtig [ 203 ]voorkomen hebben. De schedel heeft wel eenige overeenkomst met dien van het Parelhoen, hetgeen Pallas aanleiding heeft gegeven tot de meening, dat deze vogels bastaarden van Hoenders (Gallus) en Parelhoenders (Numida) zouden zijn. Voor 't overige valt aangaande de kuifveêren nog op te merken, dat deze niet, zoo als bij andere gekuifde vogels, afzonderlijke kuifveêren of pluimen, maar slechts eene verlenging der nekveêren zijn. De Haan heeft lange, smalle, en de Hen breede, ronde nekveêren, en ditzelfde onderscheid is ook in beider kuifvederen op te merken; trouwens is dit bij alle Hoenders met kuiven, onverschillig tot welk ras zij behooren, een vaste regel.

Aan die verhevenheid nu van schedel en kopveêren bij beide seksen heeft men, hoewel door woordverbastering, den naam „Poolsche" te danken. In Engeland namelijk—waar meer gelegenheid en ook meer liefhebberij voor het kweeken en houden van Hoenders bestaat—noemde men deze vogels aanvankelijk, met het oog op bedoelde verhevenheid, „Pollish fowls" („poll" beteekent hoofd of achterhoofd); later noemde men ze „Polish" en tegenwoordig „Polands". Dit neemt echter niet weg, dat zij in Polen al even weinig bekend zijn, als hier te lande, en dat ook hun oorsprong niets met genoemd land te maken heeft. Hier te lande worden zij ook „Kuifkippen", en de Haan „Kuifhaan" genoemd. Sommigen noemen ze „Poolsche Hoenders", en begrijpen daaronder alle rassen, die verlengde bovenkopveêren hebben. Het verkieselijkst is echter, de meest algemeen bekende soorten eenvoudig Poolsche, en de meer zeldzame naar hunne eigenaardigheid te noemen; als zoodanig hebben wij: 1°. Gewone Poolsche (van welke de Haan hierbij is afgebeeld); 2°. Zilverbonte, en 3°. Goudbonte Poolsche Hoenders.

De Gewone of meest algemeene Poolsche zijn de zwarte met eene zilverwitte kuif. Er zijn echter ook grijze en geheel witte met witte kuiven, alsmede geheel zwarte, geheel grijze en zelfs witte met zwarte kuiven; maar deze laatsten zijn zeldzamer, en aangezien er wel eens te koop werden aangeboden, die oorspronkelijk wit, maar welker kuiven kunstmatig gekleurd waren, zijn velen van meening, dat laatstbedoeld ras nooit bestaan heeft.

De zwarte met witte kuiven zijn tegenwoordig overal ingevoerd en worden vooral als sieraadvogels steeds gezocht. Echtheidskenmerken zijn bij hen duidelijker zigtbaar, dan gewoonlijk bij andere rassen het geval is; want het voornaamste kenteeken ligt bij hen in de kuif en in de kleuren van het gevederte. Bonte kuiven zijn menigvuldig, maar daarom niet minder gezocht. Bastaarden van gekuifde en [ 204 ]kuiflooze Hoenders kunnen nooit voor Poolsche doorgaan; want het kenteeken vertoont zich bij hen zoo gebrekkig, dat niemand er zich in kan vergissen. De Haan nu is steeds zwart, met glanzige veeren, die een groenen en soms, naarmate er het licht op valt, een violetten metaalglans hebben; de kuifveêren zijn zuiver glanzend wit, de naakte wangen en baarden donkerrood, de bek en de pooten donkergrijs en de iris geelbruin. De bek is iets meer naar beneden gebogen en langer dan bij andere Hoenderrassen. Het ligchaam is breed, krachtig en zwaar, en een volwassen Haan weegt 2 à 2½ kilo. Hij is even groot als de Goudpelshaan, maar iets zwaarder.

De Hennen zijn minder glanzig zwart, en hebben, gelijk wij hiervoren aanmerkten, eene uit rondere veeren bestaande kuif. Bij haar schijnt die kuif nog breeder, en zijn zelden de oogen zigtbaar, hetgeen door het meer breede en minder bewegelijke harer veêren veroorzaakt wordt, terwijl deze bij den Haan langer zijn en daardoor heên en weder kunnen slingeren, zoodat hij, ook doordien zijne veêren zoo veel smaller zijn, er veel beter tusschen door kan zien. De naakte deelen aan haar kop en hare pooten hebben dezelfde kleur als bij den Haan; daarentegen is haar snavel iets lichter van kleur, maar ook omlaag gebogen, terwijl hare iris meer naar het bruine trekt.

Bij de pas uitgekomen kuikens ontbreekt de kuif, maar is reeds de verhevenheid van den schedel duidelijk zigtbaar, en daaraan kan men dan reeds spoedig bemerken, welke later de fraaiste kuiven zullen krijgen; want hoe meer ontwikkeld die verhevenheid is, des te langer en voller worden de veêren op den bovenkop.

De Hen is eene goede broeister, en men kan haar dan ook het uitbroeijen zeer wel toevertrouwen. Toch is het voordeeliger, de eijeren onder andere Kippen te leggen, aangezien men dan een grooter aantal eijeren van de moeder-Hen (de Kloek) verkrijgt. Sommige liefhebbers beweren, dat de Hen slecht broeit, maar daarentegen zeer veel eijeren legt. Het is daarom nog niet bewezen, dat het eerste, als eene slechte eigenschap, voor het ras in het algemeen geldt; trouwens iedereen weet, dat de hoedanigheid van voeder en localiteit veel invloed op het eijerleggen uitoefent, en dat Kippen, die eenmaal aan het leggen geraakt zijn, niet op eens kunnen ophouden, en dus ook niet drie weken achtereen rustig kunnen blijven zitten.

De eijeren zijn tamelijk groot en meestal puik van smaak. De kuikens ontwikkelen spoedig, wanneer voor hunne opvoeding behoorlijk zorg wordt gedragen. [ 205 ]Zoodra zij kuiven krijgen, moet men ze niet in den regen laten loopen, aangezien de regendroppels, tusschen de kuifveêren doordringende, den kop vochtig maken, hetgeen verkoudheid (zoogenaamde snot) en ziekelijke oogen kan te weeg brengen, welke laatste kwaal ook door vochtigen grond en door te nat voeder veroorzaakt wordt. Het eerste vereischte, ter voorkoming of genezing van deze kwalen, is dus een drooge zandgrond en beschutting voor regen. Het voeder moet zooveel mogelijk droog zijn, zoodat haver, rogge, gerst en boekweit voor hen bij uitstek geschikt is; ook drooge, gekookte en fijngewreven aardappelen, gekookte rijst en stukjes of kruimels brood zijn goed voor hen, maar men moet dit niet, zoo als voor vele andere Hoenderrassen, met karnemelk aanmengen. Een meer vochthoudend voedsel moeten zij zelf kunnen opsporen; daarom plante men eenige braambeziestruiken in de nabijheid hunner loopplaats, of late ze nu en dan op een weiland of (als het den houder niet te schadelijk is) op een moesgrond wandelen. Heuvelachtige streken, waar heide en in den omtrek ook braambeziën in 't wild groeijen, zijn voor dit ras het meest geschikt. Het is nogtans raadzaam, ze niet te ver of zonder toezigt te laten rondloopen, daar Hoenders met kuiven veel meer, dan zoo vele andere soorten van vogels, aan onverhoedsche aanvallen van roofdieren blootgesteld zijn, vermits hunne kuifveêren dikwijls voor of over de oogen hangen en hen daardoor beletten, vrij in 't rond te zien. Door diezelfde oorzaak zijn zij ook zeer schrikachtig van aard, en men zal daarom wel doen, wanneer men ze nadert, zich eerst te laten hooren, daar men anders, door hen onverwachts aan te pakken of door eensklaps voor hen te verschijnen, hun een doodelijken schrik zou kunnen aanjagen.