[ Pl13 ]

 
[ 51 ]
 

DE HOP.

UPUPA EPOPS.


Door den eigenaardigen vorm van hun snavel, door hunne krachtige pooten en zacht rosse kleur, onderscheiden de Hoppen zich als een zeer kennelijk geslacht. Zij staan dan ook als zoodanig geheel op zich zelf, en, met uitzondering van eenige weinige bekende soorten van het geslacht Podocis (uit het Zuid-Westen van Azië), kennen zij geene verwanten in de vogelwereld.

De hier te lande bekende Hop is in Europa de eenige vertegenwoordiger van deze merkwaardige familie; daartoe behooren trouwens een gering getal soorten, en dezen hebben daarenboven onderling zooveel overeenkomst in kleur en grootte, dat men ze slechts bij een zeer naauwkeurig onderzoek van elkander kan onderscheiden. Zij bewonen de oude wereld, terwijl onze Hop, behalve in Europa, ook over het grootste gedeelte van Azië wordt aangetroffen, in het Noorden van welk werelddeel hij zelfs een zeer algemeene vogel is. De voorwerpen, die de noordelijke streken van Europa en Azië bewonen, trekken 's winters naar het Zuiden. In Noord-Afrika daarentegen is de Hop een standvogel. In Zuid-Indië en China trekt hij, gedurende het koudere jaargetijde, gezellig rond.

Hier te lande verschijnt hij in April, en hij verhuist weder in September of October; soms echter worden hier, even als in Engeland, ook 's winters troepjes van 2 à 5 stuks waargenomen.

Er bestaat bij dezen vogel geen uiterlijk verschil van sekse; evenwel onderscheiden de mannetjes zich meestal door hunne meerdere grootte en door de donkerzwarte kleur hunner staart- en vleugelpennen, terwijl de wijfjes gewoonlijk fletser gekleurd zijn. De jongen vertoonen reeds bij het verlaten van het nest eene korte kuif; hunne kleuren zijn overigens aan die der ouden gelijk, doch hun snavel is aanmerkelijk korter en regt, zoodat hij meer naar den bek van een Spreeuw gelijkt.

[ 52 ]De Hop broeit in holen, meestal in de diepe gaten van vermolmde knotwilgen; vindt hij echter dergelijke boomen niet in den omtrek, dan kiest hij ook wel hoogere boomen tot broeiplaats; soms ook, doch zelden, broeit deze vogel op den grond, onder steenen of onder wortels van boomen. Meestal legt het wijfje hare eijeren op een vermolmden bodem; zelden worden daarbij eigenlijk gezegde bouwstoffen aangetroffen, en dan nog in zeer geringe hoeveelheid, alleen wat in de onmiddellijke nabijheid van het nest te vinden is, als doode varenblaadjes, dunne wortels of veêren. Sommige beweren dat de Hop de uitwerpselen van vee en andere dieren opzoekt en naar zijn nest brengt; anderen meenen dat hij steeds in vuil of mest zou broeijen. Ofschoon nu inderdaad de eijeren van dezen vogel in mesthoopen, zelfs in afvalputten nabij woningen gevonden zijn, is dit echter niet in den regel het geval. Wel is waar vindt de Hop zijn voedsel hoofdzakelijk in mest en vuil, en het gevolg daarvan is dan ook, dat hij soms een onwelriekenden geur verspreidt, doch slechts bij uitzondering broeit hij op die plaatsen, waar hij zijn voedsel vindt. De eijeren, meestal vier in één broeisel, zijn aanvankelijk bleek blaauw-groen, welke kleur echter, na eenige dagen broeijens, tot een vuil grijs overgaat. Alleen het wijfje broeit; zij zit bijna den geheelen dag op hare eijeren, en verwijdert zich alleen om hare uitwerpselen op eenigen afstand te laten neervallen; zoodra zij begint te zitten, wordt haar voedsel haar door het mannetje aangebragt.

De jongen komen geheel naakt uit het ei te voorschijn; zij worden door beide ouden met muggen, larven en maden gevoêrd; zoodra zij iets grooter geworden zijn, steken zij allen naast elkaêr de koppen buiten het nest, en blijven in die houding geduldig de aankomst hunner ouders verbeiden, die daardoor de moeite kunnen sparen, met het voor de jongen bijeengegaêrde voedsel het nest binnen te gaan.

De Hop vindt, zooals wij reeds aanstipten, zijn voedsel op den grond; daarbij komt zijn lange snavel hem zeer van pas (of, anders gezegd, hij heeft een langen bek, omdat hij zijn voedsel op den grond moet vinden). Hij zoekt daar wormen op dezelfde wijze als de Spreeuw, namelijk, door in den grond te boren, daarbij, door de aangebragte beweging, de wormen naar boven drijvende. Terwijl echter de Spreeuw meestal die bewerking aan het grazende vee overlaat, en wacht totdat de worm naar buiten kruipt, om dien dan op te pikken, steekt daarentegen de Hop zijn langen snavel tot aan den mondhoek in den weeken bodem, schudt [ 53 ]den kop heen en weer, en huppelt daarbij met de pooten; zoodra nu door een en ander het insect naar boven is gedreven, werpt de Hop het met den snavel omhoog, en vangt het even behendig weder op. Zoo zet hij zijne onderzoekingen geruimen tijd voort, op verschillende plaatsen gaten borende, totdat de daar aanwezige insecten opgespoord en verzwolgen zijn. Zijne tegenwoordigheid wordt dan ook spoedig door de achtergebleven boorgaten aangewezen.

Weinig vogels vertoonen zooveel verscheidenheid in hunne bewegingen, als de Hop. Hij doorloopt korte afstanden gelijk de Spreeuw, en springt even behendig als de Ekster; hij zoekt zijn voedsel gelijk de Snip, en hapt dit even als de Rhinoceros- of Zwaardvogels (Buceros) op; hij vliegt snel, en wendt en keert gemakkelijk, doch gebruikt ook zijne vleugels om zich, in tijd van nood, voor ontdekking te behoeden: hij legt zich dan namelijk plat op den grond, en spreidt de vleugels zoo wijd mogelijk uiteen, in welke houding hij dermate naar den met vuil bedekten bodem gelijkt, dat zijn vervolger hem gewoonlijk over 't hoofd ziet.

Het is een uiterst schrandere, oplettende en vertrouwelijke vogel, en deze hoedanigheden merkt men vooral bij gevangen voorwerpen op. Men ziet ze echter zelden in kooijen, daar men het over 't algemeen als onmogelijk beschouwt, insectenetende vogels in gevangenschap levend te houden.

Tijdens mijn verblijf in eene der kleine steden van Noord-Braband vond ik tot mijne groote verwondering een aantal, althans minstens twintig, doode Hoppen in een boomgaard, bij wijze van vogelverschrikkers, aan lange stokken hangen. Eenige dezer vogels waren denzelfden dag geschoten en nog geschikt om opgezet te worden, zoodat ik uit den schijnbaar waardeloozen buit nog eene aanwinst voor mijne verzameling opdeed. Den volgenden ochtend gelukte het mij, een oud mannetje levend te vangen; daar echter omstandigheden mij verhinderden, den vogel behoorlijk te verzorgen, moest ik hem bij den eigenaar van den boomgaard ter bewaring laten. Het was een alleraardigste vogel; zijne oplettendheid en sierlijke bewegingen hadden dan ook zooveel invloed op mijn vriend, den eigenaar van den boomgaard, dat deze beloofde, nimmer weer een Hop neer te zullen schieten. Onze Hop—want wij beschouwden den vogel als ons gezamenlijk eigendom—huisvestte in eene duivenkooi; wel wist hij telkens daaruit te ontvlugten, doch ook telkens, en steeds uit eigen beweging, keerde hij daarin terug. Zoodra de huisgenooten aan het middagmaal zaten, kwam hij toevliegen, zette zich op de tafel en pikte aan de verschillende spijzen, zonder er echter van te eten; doch [ 54 ]stukjes gekookt of gebraden vleesch waren voor hem een lekkernij. Kreeg hij meer, dan hem noodig toescheen, dan bragt hij de overgeschoten stukjes naar zijne kooi. Kreeg hij in 't geheel niets of liet men hem wachten, dan plaatste hij zich op een binnen de kamer aan het venster staanden bloempot, maakte voor- en achterwaartsche bewegingen met de kuif, stak vervolgens den kop regt omhoog, en begon dan een deuntje, dat wij gewoon waren zijn klaaglied te noemen: „wak-wak-wak, hoep-hoep-hoep", een allervervelendst geroep, vooral als het wat lang duurde; in geen geval echter hield hij op vóórdat hij zijn zin gekregen had. Dikwijls ook trachtte hij in den bloempot wormen te vinden, bij welke pogingen hij de aarde naar buiten tegen het venster en op den grond wierp; kwam nu de huisvrouw zijn gemors schoonvegen, dan zat hij in een wip op haar hoofd, en pikte aan hare muts of trok haar aan de haren. Zijn voedsel bestond uit brood, gehakt ei en stukjes vleesch; wormen en larven waren zijn lievelingsspijzen, en gedurende de zomermaanden maakte hij in de kamer ijverig jagt op vliegen en muggen. Hij kwam echter zeer ongelukkig aan zijn einde: zich onvoorzigtig op de brandende kagchel gewaagd hebbende, vond hij daar, eer men hem hulp kon bieden, een jammerlijken dood.