[ Pl14 ]

 
[ 55 ]
 

DE SPOTLIJSTER.

MIMUS POLYGLOTTIS.


Het geslacht Mimus bestaat uit eenige Amerikaansche vogelsoorten, die zich, door hare verlengde, slanke vormen, als eene vrij zelfstandige groep kenmerken, doch het meest de Lijsters (Turdi) nabijkomen en dan ook als lijsterachtige vogels kunnen beschouwd worden. Zij zijn zeer slank, vrij hoog op de pooten, hebben een dunnen, nog al langen snavel, een langen, afgeronden staart en middelmatige vleugels. Zij zijn buitengewoon vlug in hunne bewegingen, wippen onophoudelijk met den staart, houden gewoonlijk het ligchaam meer verticaal dan de eigenlijke Lijsters, loeren gestadig links en rechts, en nemen binnen weinige oogenblikken allerlei houdingen aan; kortom, het zijn zeer onrustige en bij uitstek levendige vogels.

Zij bewonen Amerika, leven in de bosschen, voeden zich met beziën en insecten, en bezitten een krachtig, sterk ontwikkeld stemgeluid.

De Spotlijster vertegenwoordigt in de Vereenigde Staten onzen Zanglijster. Zijn geluid is echter buigzamer, d.w.z., hij kan hoogere, lagere en krachtiger toonen voortbrengen. Het is echter niet schooner, niet zoo zacht modulerend, maar meestal scherp en wild, als kende hij zijn eigen zang niet eens. Hij is dan ook niet de kunstenaar, dien men zich, op zijn naam afgaande, zou voorstellen (Mimus toch beteekent: „nabootser", en polyglottis: „vele talen sprekende"). Er zijn meer, zelfs vele andere vogels, die gelijke, ja grootere zangtalenten bezitten, en toch maar met een zeer nederigen titel zijn bedeeld. De Amerikanen echter hebben geen Nachtegaal, geen Zanglijster; zij hooren noch het dweepende avondlied van het Roodborstje, noch den jubelenden ochtendzang van den hemelwaarts stijgenden Leeuwerik; zij kennen onze Zangers niet: geen wonder dan ook, dat zij uitbundig zijn in loftuitingen ter eere van een enkelen hunner Zangvogels, omdat die [ 56 ]soms den hond nablaft en even als de kat miaauwt. Men bedenke hierbij, dat het als ware 't eene aangeboren eigenschap der Noord-Amerikanen is, om de hoedanigheden van alles, wat voor den handel is bestemd, hoog op te vijzelen, ten einde dit, door zoodanige maar al te dikwijls bedriegelijke grootspraak, met winst aan den man te brengen. Wij willen echter den kunstenaar, hun Spotlijster, geen onregt aandoen, en beschrijven hem daarom met Wilson's eigen woorden. Wilson nam hem in zijn vaderland, in de gulden vrijheid, in zijn vollen zang en jubel waar, en zegt o.a. het volgende:

„De schranderheid, die hij aan den dag legt, om de verschillende geluiden van bijna iederen vogel der schepping af te luisteren en in het geheugen te prenten, is verwonderlijk en kenmerkt de grootheid van zijn genie. Behalve deze gave, bezit hij eene volle, krachtige en klankvolle stem, alsmede de eigenschap, of liever de bekwaamheid, om geluiden in verschillende modulatiën en wijzigingen voort te brengen, zoodat hij zoowel de zachte heldere toonen van den Boschlijster als het scherpe geroep van den Arend weêrgeeft. Niet alleen bootst hij de maat en den toonaard van deze oorspronkelijke geluiden getrouw na, doch hij overtreft ze zelfs in kracht en zoetheid van toon. In zijn natuurlijk verblijf, zittende boven in een hoogen heester, bij het schemeren van den ochtendstond, als het lied van honderde kleine zangers in de wouden weêrklinkt, verrijst zijn zang boven alle andere mededingers. Zijn zang is echter niet geheel en al nabootsing; hij bezit ook zijne eigene, zeer kennelijke en als ware 't onverschrokken toonen, die hij in oneindige variatiën voortbrengt. Deze zang bestaat uit een kort, schielijk herhaald uitstooten van twee, drie, op zijn allerhoogst vijf of zes syllaben, die gewoonlijk door de eene of andere nabootsing worden gevolgd. Op deze wijze gaat hij een half uur, soms wel een uur lang voort, zonder 't allerminst in kracht en ijver te verflaauwen. Zijne uitgespreide vleugels en met wit geschakeerde staart, alsmede de vrolijkheid waarmede hij zich beweegt, streelen het oog van den waarnemer evenzeer als zijn zang het oor aangenaam verrast. Somtijds springt hij, steeds zingende, schielijk vooruit of omhoog; zijne bewegingen worden vuriger en klimmen tot vervoering, terwijl tegelijkertijd zijn geluid in kracht en verrukking toeneemt. Hij geeft zich dermate aan zijne muziekale inspanning over, dat hij zichzelven schijnt te vergeten, en met onbezonnen sprongen neêrdaalt; doch plotseling schiet hij weer pijlsnel omhoog, als wilde hij de ziel van den zang, die met den laatsten toon verloren ging, weder tot zich nemen.

[ 57 ]„Al wie den vogel hoort, zonder hem te zien, zou meenen, zich te midden van een heerlijk vogelenkoor te bevinden. Zóó volmaakt zijn zijne nabootsingen, en zóó schielijk en afwisselend de klanken, die hij voortbrengt, dat zelfs de wildjager dier streken er door bedrogen wordt. Gelijk de jager de vogels lokt, door hun geroep na te bootsen, zoo wordt hij wederkeerig door de geluiden van den Spotlijster om den tuin geleid, daar deze hem naar vogels doet uitzien, die misschien uren ver in den omtrek niet te vinden zijn. Doch niet alleen de natuuronderzoeker en de jager worden door hem misleid, ook de vogels zelf, die zich in zijne nabijheid bevinden, vliegen maar al te dikwijls op het vermeende geroep hunner soortgenooten aan, of wel zij schieten angstig tusschen het gebladerte op het hooren van een geluid, hetwelk hun, als dat van den Sperwer, dreigend te gemoet klinkt".

Andere schrijvers melden, dat Spotlijsters, die zich nabij de woningen of in meer bevolkte streken ophouden, de geluiden van huisdieren zóó natuurlijk nabootsen, dat dikwijls de bewoner dier streken zijn hond in het bosch denkt te vinden, en eerst op het zien van den wegvliegenden vogel het bedrog ontwaart. Evenzoo wordt ook de hond verschalkt; want de Spotlijster bootst ook het fluiten na, waarmede de meester zijn hond roept, en deze zoekt nu zijn meester in het bosch. Op dezelfde wijze misleiden zij, volgens die schrijvers, de Hoenders, door den Haan na te kraaijen, doen de kuikens afdwalen, door even als de Hen te kakelen, en drijven zoodoende onbewust den spot zoowel met de menschen als met de dieren, in wier nabijheid zij zich bevinden.

Jammer echter dat de Spotlijsters, die in gevangen staat uit Amerika herwaarts worden aangevoerd, zoo geheel en al hunne zoo wondervolle hoedanigheden verloochenen. Zoolang de vogel in zijn vaderland, in den winkel van den vogelhandelaar te koop hangt, bestaat er geen grooter kunstenaar, geen aardiger naklapper, geen fraaijer zanger, dan hij; maar naauwelijks is de vogel verkocht, of al zijn talent is gevlogen. En toch wordt er wel honderd dollars, soms nog meer voor zulk een vogel betaald. Voorwerpen, die juist te Liverpool zijn aangevoerd, gelden 2, 3 of 4 pond sterling per stuk, en de vogelhandelaar in Engeland maakt er meestal goede zaken bij. De vogelliefhebber echter, die zich voor zoo veel geld een Spotlijster heeft aangeschaft, verkeert lang in groote verwachting, en schrijft intusschen het zwijgen van zijn nieuweling aan vermoeidheid ten gevolge van den overtogt toe. Andere teleurgestelden vleijen zich een tijd lang met de [ 58 ]hoop, dat hun vogel eerst na geruid te hebben, of althans in den eerstkomenden zomer, zingen zal. Van alle vogelliefhebbers, die Spotlijsters houden en gehouden hebben, ken ik er niet één, die niet in zijne verwachting teleurgesteld werd. Van dertig voorwerpen, die, eenige maanden geleden, te Londen door een handelaar werden gekocht en grootendeels weder verkocht, was er slechts één die zong, en deze moest, ter wille van het weinige, dat hij ten gehoore bragt, 10 pond sterling kosten, terwijl de overigen de som van 5 pond opbragten. De eenige zanger, die, wegens den hoogen prijs, welke er voor gevraagd wordt, tot heden onverkocht gebleven is, zingt gedurende een groot gedeelte van den dag, maar bederft telkens het schoone van zijn zang door een alleronaangenaamst krassend geschreeuw. Ik heb een Spotlijster gehad, die hetzelfde leelijke gekras maakte en zóó luidruchtig was, dat alle overige zangers zich overschreeuwden, zonder echter gehoord te kunnen worden. Al mijne zangers waren dan ook binnen eenige dagen door dat gezelschap geheel bedorven. De Nachtegaal, als gevoelde hij zich in zijne waarde miskend, zweeg; zoo deed ook het Roodborstje. De Sijs daarentegen maakte zijn scherp geslijp nog leelijker dan gewoonlijk, en ook de oude verstandige Spreeuw schreeuwde den Spotlijster na, en nam daarbij eene houding aan, als wilde hij zeggen: „zoo iets kan ik ook". Ieder der overige gevederde muziekanten deed zijn best, om boven al de anderen uit te schreeuwen. Het was onmogelijk, een gesprek te voeren onder zulk een oorverdoovend geraas, en de Spotlijster-voorzanger werd dan ook spoedig verwijderd. Een tweede maal wilde ik het nog eens met een ander voorwerp proberen; doch ook dit was een ontembare wildzanger, en de soms wonderbare geluiden, die hij voortbragt, werden mij op den duur toch zóó ondragelijk, dat ik mij ook van hem moest ontdoen. Ik heb celebriteiten onder de Spotlijsters gehoord, ware prima-donna's, met zeldzame zangtalenten; maar allen lieten ook die onaangename, krassende geluiden hooren, die iederen vogelliefhebber vervelen en onaangenaam aandoen. Ik ontzeg den vogel zijn fraaijen zang niet, en sta gaarne toe, dat hij met zijn zangtalent het Amerikaansche woud bezielt en verlevendigt, en den voor natuurschoon ontvankelijken hoorder daar tot verbazing en verrukking brengt; maar... het woud is niet de kamer, en de vogel in zijn natuurstaat is niet de vogel in de kooi. Een mijner vrienden, die lang in Amerika heelt vertoefd en dikwijls dezen vogel in vrijheid hoorde, maar ook den Nachtegaal onzer bosschen had leeren kennen, maakte dan ook de opmerking, dat de Spotlijster alleen dáárom het fraaist [ 59 ]van al de Noord-Amerikaansche vogels zingt, omdat daar geen andere vogel is die fraaijer zingt dan hij, en dat hij den toehoorder wel is waar tot opgeruimdheid en verwondering stemt, maar dat het gezang van den Nachtegaal toch veel dieper, schooner en verhevener is en ook veel meer invloed op het menschelijk gevoel heeft. Wat Wilson betreft, hij is zonder twijfel een ornitholoog, aan wien de wetenschap veel verschuldigd is; doch zijne beschrijvingen zijn dikwijls schooner dan de werkelijkheid. Gevoelig voor het schoone der natuur en bedeeld met eene zeldzame dichterlijke welsprekendheid, heeft Wilson in zijne beschrijvingen dikwijls het eenvoudige tot een „betooverend schoon" verheven, omdat dat eenvoudige op hem een betooverenden invloed had. Zijne schilderingen zijn dan ook dikwijls meer ontboezemingen zijner gevoelens, dan wetenschappelijke beschrijvingen.

De Spotlijsters, welke ik heb te hooren gekregen, hadden allen ongeveer dezelfde soort van zang; hun geluid was steeds in één en denzelfden toonaard, en bij den een al even grillig als bij den ander. Eerst slaan zij aan met eenige snel opvolgende, zuiver klinkende stacato's, houden dan eenige seconden stil, en vervolgen met een zacht, regelmatig gezang, min of meer naar dat van den Nachtegaal gelijkende; daarop laten zij een onaangenaam, krassend geluid hooren, een geluid dat ons aan de nachtelijke concerten onzer huiskatten herinnert; dit herhalen zij eenige malen, waarna een krachtige, rollende, min of meer nachtegaalachtige strophe wordt aangeheven, dat wederom gevolgd wordt door het kattengeschreeuw of door een schel: „kwiek-kwiek"; dan weder een lijsterachtig, zacht gefluit, dat soms nog door eene opvolging van harde, scherpe syllaben, luidende als: „tjeg-ch-ch-ch-err-r-r", wordt afgewisseld, en zoo gaan zij onvermoeid voort, steeds variërende, dartele en grillige, regelmatige en wilde, zachte en scherpe, liefelijke en onaangename geluiden voortbrengende. Hoewel sommige toonen min of meer met die van andere zangvogels overeenkomen, heb ik mij toch nooit van hun zoogenaamd spotten of nabootsen kunnen overtuigen; wel heb ik dit van Papegaaijen, Raven, Gaaijen, Spreeuwen en Goudvinken in gevangen staat gehoord, maar nog nooit van den Spotlijster, niettegenstaande de herhaaldelijk aangewende pogingen om hem een voorgefloten toon of geluid te doen herhalen. Hiermede wil ik echter volstrekt niet bestrijden, dat er voorwerpen kunnen bestaan, die een of ander gekras, het kraken eener deur, het blaffen of huilen van den hond, of andere onaangename geluiden kunnen nabootsen; immers de Spotlijster is van nature zeer oplettend en bezit een zeer buigzaam stemorgaan, waardoor hij bijna alle bekende vogelgeluiden tot [ 60 ]zijne beschikking heeft; doch juist daarom zijn de door hem voortgebragte toonen zoo grillig, en is hij zoo weinig leerzaam. Hij kan alles: waarom zou hij leeren?

De Amerikaansche vogelliefhebbers geven de voorkeur aan jong verkregen of opgekweekte voorwerpen, en behouden die dan ook zelven. Daarentegen zijn de naar de oude wereld verzonden Spotlijsters meestal oude en in strikken gevangen voorwerpen; die ten getale van 10 à 40 worden dezen in afzonderlijke kooijen gepakt en, gewoonlijk op bestelling, naar Engeland geëxpedieerd. Bij aankomst aldaar worden zij uitgezocht en de minst aanzienlijken meestal afzonderlijk gehouden, om aan dezen of genen handelaar op het vasteland te worden overgedaan. A. E. Brehm haalde ze zelf, en heeft zoodoende steeds fraaije exemplaren in Duitschland aangevoerd. De voorwerpen, welke men soms bij de vogelhandelaren te Rotterdam aantreft, zijn gewoonlijk óf het uitschot der Engelschen, óf wijfjes, welke niet zingen. Eenige jaren geleden waren er eenige goede te koop tegen 25 gulden; de overigen werden voor 7 à 9 gulden verkocht, doch dit waren grootendeels wijfjes.

Men kan ze gemakkelijk in 't leven houden, doch dient ze met bijzondere zorgvuldigheid te behandelen; want, ofschoon het sterke vogels zijn, kan de minste ongesteldheid spoedig hun dood ten gevolge hebben. Men kan ze voêren met broodkruimels en geschrapte wortelen, of ook met het voor Lijsters en Leeuwerikken geschikte voedsel. Zij zijn zeer verzot op gehakt ei en fijngewreven kalfshart, met water tot eene dikke pap vermengd; ook gekookte krenten, kleine rozijnen, aal-, vlier- en kamperfoeliebeziën eten zij gaarne. Te veel zacht of nat voêr maakt hen ziek en veroorzaakt diarrhoea, waardoor zij zeer verzwakken. Hunne uitwerpselen zijn van nature dun en overvloedig, waarom het noodig is, de kooi twee- à driemaal 's weeks, zoo al niet dagelijks, van een verschen zandbodem te voorzien. Hunne kooijen kunnen niet te ruim en te licht zijn; in het duister of in een bedompten en benaauwden atmospheer tieren deze vogels nimmer.

Zij zijn zeer oplettend, levendig, zelfs rusteloos, doch twistziek, jaloersch en bijzonder ligtgeraakt. Desniettemin worden weinig vogels zoo mak, als Spotlijsters.

Het is uiterst moeijelijk, bij deze vogels de seksen te onderscheiden. De wijfjes, welke, gelijk we hierboven reeds aanmerkten, niet zingen, zijn zwakker van snavel en hebben een minder driftig, of, beter gezegd, minder dapper uiterlijk; er zijn echter ook zeer kleine mannetjes, en vooral bij deze vogels bestaat er een opmerkelijk verschil in de grootte der voorwerpen. Men wil dat de mannetjes meer wit aan den vleugel vertoonen; mij is echter gebleken, dat de kleur meer op den [ 61 ]leeftijd, dan wel op de sekse betrekking heelt, want bij jonge mannetjes, zijn even als bij het oude wijfje, meeslal slechts 5 à 6 vleugelpennen aan den wortel uit.

In den vrijen staat broeijen de Spotlijsters in lommerrijke boomen of in heesters, soms digt bij menschelijke woningen. Hun nest is tamelijk groot; het wordt uit dunne takjes, hechtdraden van klimplanten, droog gras en insectenweefsels zaamgesteld en van binnen met dunne, zachte, haarachtige plantenvezels en worteltjes belegd. De eijeren zijn vrij rond, licht groenblaauw met donkerbruine vlekjes. De broeitijd dezer vogels begint in de Noordelijke Staten in Mei, in de Zuidelijke reeds tegen 't einde van Maart of 't begin van April. Gewoonlijk broeijen zij tweemaal, in de Zuidelijke Staten zelfs driemaal 's jaars. Het eerste broeisel bevat in den regel 5 à 6, het tweede 4 à 5, het derde zelden meer dan 3 eijeren, die door beide ouden worden bebroeid. Sommigen beweren, dat het mannetje zingt terwijl hij op de eijeren zit; anderen daarentegen, dat hij zich wel nabij of op den rand van het nest plaatst, maar nooit op de eijeren zelve zit. Tegenover laatstbedoelde bewering staat echter het feit, dat men broeivlekken bij het mannetje heeft waargenomen. De ouden vliegen met hunne jongen in den omtrek der broeiplaats rond, totdat de eijeren voor eene volgende generatie gelegd zijn. Tot in het najaar echter blijven al de jongen in dezelfde localiteit bijeen, zoodat men na den paartijd steeds een aantal van 10 à 14 jongen in ééne en dezelfde streek kan aantreffen. Het zijn waarschijnlijk zulke hoopjes, die door de vogelaars gevangen en naar Europa gezonden worden; althans bij de meeste dier voorwerpen vertoont zich, nog weken na hunne overkomst, het jeugdig vederkleed, dat meer gevlekt en gespikkeld is, dan dat der ouden.

De voorwerpen, die in de Noordelijke Staten broeijen, verhuizen in den winter en trekken Zuidelijk tot Mexico. In het Noordelijk gedeelte van Zuid-Amerika leeft eene grootere roestkleurige soort, die minder krachtigen zang heeft, en zelden in kooijen wordt aangetroffen.