[ Pl02 ]

[ 4 ]
 

DE TORENVALK.

FALCO TINNUNCULUS.


De Torenvalk is een algemeen bekende Roofvogel; die algemeene bekendheid heeft hij voor een goed deel daaraan te danken, dat hij dikwijls de hooge torens der steden tot rust- of woonplaats kiest: vandaar ook zijn eigenaardige naam. Sommigen noemen hem echter ook Zwemmer, omdat hij soms met langzame vleugelslagen in eene regte lijn voortvliegt, welke beweging, naar men meent, wel eenige overeenkomst met die van zwemmen heeft. In sommige streken heet hij Wikel; waarschijnlijk is deze naam van zijn stemgeluid afgeleid.

De Valken worden in alle werelddeelen aangetroffen. Hier te lande is echter de Torenvalk de eenige algemeene soort. Onder de verdere hoofdafdeelingen worden gerangschikt: 1°. De Edelvalken (F. nobilis), waartoe onze Edelvalk of Gewone Valk (F. communis) behoort, die ons echter slechts van tijd tot tijd bezoekt; 2°. de Boomvalken (Hypotriorchis), die zich door hunne langere vleugels en geringe grootte onderscheiden, en waaronder ook onze Boomvalk of Balliet (H. subbuteo) wordt gerangschikt; ook deze soort is hier te lande veel minder algemeen; 3°. de Steenvalk of het Smelleken (F. lithofalco of F. aesalon), de kleinste soort en hier te lande zeer zeldzaam, welke min of meer den overgang tot de Havikken vormt; althans kent men geene in vorm daarmede verwante soorten; 4°. de Giervalk (F. gyrfalco), welke echter in Nederland slechts enkele malen is waargenomen.

In de wetenschap worden de Valken in verschillende ondergeslachten verdeeld, en deze ondergeslachten maken nog dikwijls op zich zelf staande groepen uit. De Valken zijn zeer duidelijk van andere Roofvogels te onderscheiden; hunne familie kenmerkt zich namelijk door de volgende bijzonderheden: De grootste soorten zijn iets grooter dan een Raaf, de kleinste overtreffen naauwelijks onze Huismusch. [ 5 ]Zij hebben een minder moordzuchtig uiterlijk, dan Sperwers, Havikken, Buizerden, Kuikendieven, Arenden of Gieren; zelfs zien eenige soorten er zeer zachtaardig uit. Bij de meeste soorten is de snavel aan de bovenkaak van ééne, bij andere soorten van twee insnijdingen of hoeken voorzien. De bovenkaak heeft eene zeer lange, naar beneden gebogen punt of haak. De onderkaak is regt, nagenoeg vlak en aan de punt mede van eene insnede voorzien; zij is, in verhouding tot de bovenkaak, weinig ontwikkeld en laag. Hoogte en lengte van den snavel staan bijna gelijk met zijne breedte aan den mondhoek; de neusgaten zijn ovaal of rond, en liggen in het wasachtig bekleedsel, dat men om die reden neuswas noemt; dit neuswas heeft eene gele, en het harde of hoornachtige gedeelte eene groenachtige of blaauwgrijze kleur. De snavel is, in verhouding tot dien van andere Roofvogels en tot den kop van den vogel zelf, klein. De oogen liggen vrij diep, zijn tamelijk groot en de iris meestal donker; zij zijn door eene min of meer vierkante, naakte huid omringd. De Valken zien even goed regt vooruit als op zijde; hunne oogen zijn eenigzins, doch veel minder dan bij de Uilen, naar voren gerigt. De tong is vleezig, breed, maar bij sommige soorten vrij puntig. De pooten zijn krachtig, op zijde van lange veêren (den zoogenaamden broek) voorzien, de tarsus en teenen naakt. De tarsus of voetwortel is, tot aan de teenen, aan de voorzijde van groote, aan de achterzijde en aan de wortels der teenen van kleine schilden voorzien; de teenen hebben weder, behalve aan den wortel, groote en harde schilden. De nagels der voorteenen zijn allen bijna even lang, sterk gekromd en puntig en dus bijzonder geschikt om hunne prooi vast te houden. Het ligchaam is tamelijk lang, de staart iets korter dan het ligchaam, en de punten der vleugels bedekken den staart bij sommige soorten geheel, bij andere tot op twee derde zijner lengte. De buitenste staartpennen zijn het kortste, en aan de vleugels is de eerste of tweede slagpen het langst.

De Valken voeden zich met levenden buit, als: kleine zoogdieren, groote en kleine amphibiën, vogels en groote insecten. Zij broeijen op boomen, rotsen of oude muren, maken groote nesten van doode takken, leggen zelden meer dan drie eijeren, broeijen slechts eenmaal 's jaars en leiden eene eenzame levenswijze.

Gewoonlijk zijn de wijfjes grooter dan de mannetjes. Het vederkleed der jongen verschilt van dat der ouden en is, naar gelang van hun ouderdom, bij vele soorten aan zeer aanmerkelijke veranderingen in kleurteekening onderworpen. De pasgeboren jongen zijn met een digt dons bedekt, dat later gedeeltelijk uitvalt. [ 6 ]Over het algemeen zijn hunne kleuren zeer eenvoudig, met uitzondering van eenige kleine soorten, die donker glanzig groene of blaauwgroene veêren hebben.

De Torenvalken vormen eene groep, waarvan vele soorten onderling veel overeenkomst in grootte en kleur hebben; deze maken het ondergeslacht Tinnunculus uit, en onze Torenvalk is dan ook bij velen onder den naam Tinnunculus alaudarius bekend.

Het mannetje ziet er in zijn volkomen kleed waarlijk lief uit en is meer, dan bij eenige andere soort het geval is, van het wijfje te onderscheiden. Het wijfje is namelijk licht kaneelkleurig en heeft borst en buik met overdwarsche banden, den rug bruingraaw en gestreept; haar kop is van boven overlangs, haar rug daarentegen overdwars gestreept; voorts heeft zij de vleugelveêren breeder gevlekt, en den staart bruin met donkere banden, terwijl zij over 't geheel iets zwaarder is. Het mannetje daarentegen is grijs en roskleurig zonder banden, maar met vlekken aan de onderdeelen en den rug. Jonge mannetjes zijn even als de wijfjes, maar bij de ouden ontbreken de overdwarsche banden geheel. Over 't algemeen hebben de jongen nagenoeg de kleuren der oude wijfjes, doch zijn iets bruiner.

De Torenvalk bewoont Europa en Afrika, en wordt overal vrij talrijk aangetroffen; hij vertoeft, al naar gelang der landen, in verschillende localiteiten. In Noord- Afrika b.v. vindt men hem zoowel in zandige vlakten, als op de toppen der hooge bergen. Op al de Kaap-Verdische Eilanden is hij algemeen, en vliegt daar boven de bergtoppen (sommige p.m. 6000 voet hoog) zoowel als langs de rotsachtige zeestranden. In Palestina ziet men hem op ruïnen en in de zonnige vlakten, terwijl hij in verschillende streken van Midden-Afrika (echter niet beneden de evennachtslijn) midden in de bosschen is waargenomen. In Nederland bezoekt hij de duinen, en vangt er vogels en sprinkhanen, hij zweeft boven weilanden om er veld- en spitsmuizen magtig te worden, vliegt naar de steden, jaagt de grootste Tilduiven na, zet zich op een of anderen hoogen toren neer en beloert van daar al wat er omlaag voorvalt. Onverschrokken valt hij zijne prooi aan en onvermoeid is hij in zijne strooptogten. Met een zeldzaam geduld bespiedt hij een in het gras verscholen muis, vliegt even heen en weer en houdt zich, door snelle, trillende vleugelslagen, als op ééne plek in de lucht staande, zoodat men schier zou meenen, dat hij met uitgespreide vleugels aan een koordje hangt, en zóó, den kop omlaag, onbewegelijk starende en de klaauwen tot den aanval gereed, wacht hij den geschikten oogenblik af, om zijn prooi te overvallen; dan schiet hij eensklaps als [ 7 ]een vallende steen naar beneden, nijpt de muis tusschen zijne scherpe nagels, vliegt weder omhoog, en verslindt zijn slagtoffer eerst op eenigen afstand.

Als de Torenvalk een nest en jongen heeft, vangt hij wel 14 à 20 muizen daags, zoodat hij voor den landbouwer inderdaad een nuttige vogel mag genoemd worden. Overal, waar veel veldmuizen zijn, vindt men dan ook veel Torenvalken. Op de Kaap-Verdische Eilanden vangen zij dagelijks honderde sprinkhanen. In sommige boschrijke streken van Europa vernielen zij ontzaggelijke hoeveelheden schadelijke insecten, als meikevers en vlinders van verschillende schadelijke rupssoorten. Maar ook Leeuwerikken, Lijsters en zwakke trekvogels worden door hen bemagtigd. Tilduiven vervolgende, jaagt hij ze eerst hoog in de lucht; als dan de Duif naar beneden schiet, valt de Torenvalk haar van achteren aan, slaat beide klaauwen in hare vleugels en brengt haar, meestal worstelende, met zijn scherpen snavel eenige houwen toe. Dikwijls ontsnapt de gewonde Duif, maar ook dikwijls bezwijkt zij door de meerdere vlugheid harer tegenpartij. Wilde Duiven en snelvliegende Tilduiven wordt hij echter slechts bij toeval meester. De meeste duivenhouders zullen wel eens ooggetuige geweest zijn van zulk een luchtgevecht, en zeker zullen ook velen dikwijls van hunne collectie Tilduiven eenige verloren hebben, zonder de oorzaak daarvan te kunnen ontdekken. Duivenhouders noemen den Torenvalk meestal Sperwer of Sparwer; want de meesten weten niet, dat er verschil tusschen beide vogels bestaat, en dat een Sperwer wel de jongen steelt, maar nooit eene Duif in de vlugt zal bemagtigen.

Het nest van den Torenvalk is slordig in elkander gewerkt, vlak en van doode, grove takken gemaakt; soms ligt het in een boom, soms op een ouden muur of ook wel op een stuk steen of rots, maar dan ook gewoonlijk aan de bergwanden en vrij hoog boven de bewoonde valleijen.

De twee à drie eijeren hebben dezelfde grootte als die van den Kievit, maar zijn zeer rond; hunne kleur nuanceert van wit met kleine rosse stippen tot zandkleurig met groote steenroode vlekken en zwarte en bruine onregelmatige strepen, stippen en aderen; sommige eijeren zijn dermate met vlekken bedekt, dat zij geheel roestrood schijnen. Een mijner vrienden heeft broeijende Torenvalken waargenomen en opgemerkt, dat zij zeventien dagen broeijen.

Velen hebben zich, ten opzigte van dezen vogel, van eene merkwaardige bijzonderheid kunnen overtuigen: wanneer namelijk het mannetje geschoten of gevangen is, verkrijgt het wijfje reeds binnen eenige uren een nieuwen echtgenoot; zelfs zijn [ 8 ]er voorbeelden van, dat een wijfje, binnen ééne week, vier echtgenooten verloor en dat er telkens een nieuwe kwam opdagen, om den verlorene te vervangen. In 't voorbijgaan zij hier nog opgemerkt, dat van de tien gepaarde mannetjes zelden meer dan vijf of zes hunne volmaakte kleuren hebben; want hun volkomen vederkleed krijgen zij niet vóór hun derde of vierde jaar; en zij paren reeds in hun tweede.

De jongen blijven lang in het nest, en zijn, daar zij zeer langzaam ontwikkelen, eerst op betrekkelijk gevorderden leeftijd in staat, in hun eigen onderhoud te voorzien. Zij worden eerst door het mannetje alleen, later door beide ouders met stukgebeten buit gevoêrd.

De Torenvalken drinken weinig, eten veel op eens en kunnen daarna lang vasten. In het najaar vangt men ze soms met het vinkennet. 's Winters, als zij hongerig zijn, vallen zij op gekooide vogels aan, al hangen die ook tegen de huismuren. Overigens is de Torenvalk schuw of mak, al naardat hij wel of niet verontrust wordt. Op de Kaap-Verdische Eilanden kon ik ze tot op zes à acht passen naderen, hetgeen men in ons land zeker niet zal kunnen doen. Op Madeira, waar men ze Francelho's noemt, zijn zij in het bewoonde gedeelte zóó schuw, dat zij reeds op vijftig pas de vlugt nemen; in het onbewoonde, hoogere gedeelte daarentegen zijn zij weder zeer mak. Op de Kaap-Verdische Eilanden noemt men den Torenvalk Zebellinha (op St. Jago heet hij echter Falcoa of Falconha), en wordt zijn vleesch door de zwarte inwoners gegeten en vooral dat der jongen voor eene lekkernij gehouden; een bewijs, dat hun smaak zeer veel van den onzen verschilt. Maar al valt hij niet in onzen smaak, toch heeft hij ook in Europa onder het menschdom zijne vijanden, en daaronder bekleedt eene eerste plaats de jager, die hem vervolgt niet alleen omdat hij het een „mooi schot" noemt, als hij er een doodschiet, maar ook omdat de Torenvalk, de verdelger van jong wild en eijeren, als een geduchte concurrent van den jager, derhalve als schadelijk voor de jagt te boek staat; daarbij komt nog, naast de eer van het „mooije schot", ook eenig voordeel, naardien voor een dooden Torenvalk eene kleine premie uitbetaald wordt. Maar ook onder het klein gevogelte heeft hij zijne antagonisten, b.v. de Kwikstaarten en Zwaluwen, die hem al schreeuwende navliegen en voor wie hij inderdaad min of meer bevreesd schijnt; ook de Vlaamsche Gaai schreeuwt en raast, en de Klaauwier is niet tot bedaren te brengen, zoodra zij een Torenvalk te zien krijgen; evenzoo wordt hij door Kraaijen vervolgd, en dezen zetten die [ 9 ]vervolging zelfs geruimen tijd voort, doch, naar 't schijnt, meer in de hoop, dat hun een gedeelte of althans het overschot van zijn buit zal worden toegeworpen.

In de gevangenschap wordt de Torenvalk mak en zeer zachtaardig; voor jagt of vogelvangst is hij echter niet te gebruiken, aangezien hij alles behalve leerzaam is, en men hem buitendien slechts op kleine vogels zou kunnen afrigten.