[ Pl31 ]

 
[ 113 ]
 

DE WIELEWAAL.

ORIOLUS GALBULA.


Er bestaat in Europa slechts ééne soort van het geslacht Oriolus. Het vaderland der Wielewalen in het algemeen is Indië en de eilanden van den Indischen Archipel. In Afrika komen eenige soorten voor, doch, in verhouding tot de verschillende in Indië levende Wielewalen, is hun aantal daar zeer gering. Deze vogels hebben zeer kennelijke vormen en zijn dan ook, ofschoon eenige soorten min of meer tot andere vogelgeslachten schijnen over te hellen, toch gemakkelijk genoeg daarvan te onderscheiden. De Wielewalen kunnen het best vergeleken worden met de Spreeuwen, doch hun bek is veel krachtiger en hun voetwortel korter. In vele opzigten komen zij de Lijsters nabij, van welke zij echter weder verschillen door hun korten voetwortel en langere vleugels, waardoor zij eenigzins de Pestvogels (Ampelis) naderen. Men kan dus de Wielewalen beschouwen als spreeuwachtige vogels, die echter, wegens eenige eigenaardige, van de Spreeuwen verschillende vormen, een op zich zelf staand geslacht uitmaken.

Bij alle bekende soorten is de kleur geel of groenachtig geel en zwart. Zij verschillen onderling weinig in grootte; de kleinste soorten zijn iets minder zwaar dan de Gewone Spreeuw, terwijl de grootste naauwelijks de Zwarte Lijster overtreffen.

Onze Wielewaal bewoont het gematigde Europa, en verlaat dit na den broeitijd, om in het Noorden en Noordoosten van Afrika te overwinteren. Hij komt ons omstreeks het einde van April bezoeken, en verlaat ons weder tegen het einde van Augustus of het begin van September. In boschrijke streken is hij meer algemeen dan bij ons, hoewel hij daarom in Nederland nog volstrekt niet tot de zeldzaamheden behoort. Bijna overal draagt hij een met zijn stemgeluid strookenden naam. In sommige streken van Frankrijk heet hij behalve Loriot ook Merle [ 114 ]d'or, onder welken titel (Goudmerel) hij ook hier te lande dikwijls wordt aangeduid. Vogelaars en landlieden noemen hem ook wel Wiewou of Gele Gou.

Het wijfje is zeer gemakkelijk van het mannetje te onderscheiden door hare meer eenvoudige kleuren; het zwart aan kop, vleugels en staart ontbreekt bij haar geheel; hare bovendeelen zijn fletsgroen, hare vleugel- en staartpennen iets donkerder, hare onderdeelen licht graauw en overlangs gestreept, en slechts de zijden van het ligchaam en den kop hebben eene gele kleur, die veel minder helder is dan bij het mannetje. De jongen verschillen van de ouden doordien zij veel blanker en meer gestreept zijn; zij hebben eenige overeenkomst met het oude wijfje, maar zijn nog fletser.

Onze Wielewaal paart in het begin van Mei en begint omstreeks de helft dier maand met den nestbouw. Het nest bevindt zich veelal boven in den boom, zeldzamer op de onderste takken, soms heeft men het zelfs aan over het water hangende boomtakken gevonden. Gewoonlijk bevestigt hij zijn nest aan twee of meer takjes, zoodat het als een bakje hangt; in de meeste gevallen is het napvormig, hoewel men er dikwijls veel verschil in vorm en grootte bij aantreft. De bouwstoffen bestaan uit hooi, verschillende plantenvezels, spinnewebben, zachte blaadjes en mos, en voor het binnenwerk uit koe- of paardenhaar, soms ook uit veêren.

De eijeren, waarvan er gewoonlijk vier in één broeisel gevonden worden, zijn iets grooter dan die van den Spreeuw, en lichtblaauw van grondkleur, met eenige groote en kleine, lichte en donkere vlekken; gewoonlijk zijn er aan de stompe zijde der schaal eenige donker purperroode stippen zigtbaar. Alleen het wijfje broeit, en de jongen worden door beide ouden met insecten gevoerd. Als er een tweede broeisel komt, worden de jongen met insecten en beziën grootgebragt.

Het voedsel der ouden bestaat uit allerhande weeke insecten, beziën en zachte vruchten. Men beweert dat de Wielewaal een beruchte kersendief is; doch ik meen opgemerkt te hebben, dat het hem in de kersengaarden hoofdzakelijk te doen is om insecten, vooral rupsen, te zoeken; althans bij het ontleden van een door mij in een kersengaard gedood mannetje, vond ik geen enkele kers, doch vele overblijfselen van rupsen en vliegen. Nu moge het waar zijn, dat hij gaarne kersen eet, maar dit neemt niet weg, dat er, wat het stelen van kersen betreft, wat te veel op zijne rekening wordt gesteld. Vlierbeziën schijnt hij niet te eten.

[ 115 ]De zang van het mannetje heeft iets kennelijks en gelijkt, al naar men 't er uit verstaan wil, eenigzins naar de woorden: wieloallo of fliloe-allow. Dikwijls, vooral 's morgens vroeg, roept hij wieloe, wieloe, en laat nu en dan eenige scherpe toonen hooren, als: chèch, chèch; het gewoon gefluit herhaalt hij zelden meer dan vijf of zesmaal achtereen. Op het warmste gedeelte van den dag hoort men hem zelden, behalve tegen den tijd dat hij wegtrekt, als wanneer men ouden en jongen gezamenlijk hoort roepen en fluiten.

De Wielewaal is schuw en onrustig van aard; reeds 's ochtends vroeg is hij in de weer, en dan waagt hij zich tot op den grond; bij het minste gerucht echter vliegt hij op, en eenmaal verjaagd zijnde, keert hij zelden terug, maar verhuist dan naar een ander oord.

Men vangt ze niet gemakkelijk; de weinige voorwerpen, welke men in kooijen ziet, zijn dan ook jong uit het nest verkregen; oude voorwerpen sterven spoedig in gevangenschap, en het vereischt veel zorg om de jongen op te kweeken. Wil men ze in het leven houden, dan moeten zij in den beginne met weeke insecten of stukgehakte meelwormen gevoed worden; blijven zij hierop eenige dagen in het leven, dan kan men hun wat gehakt raauw vleesch toedienen; naarmate zij ouder worden, geeft men hun droog voedsel, namelijk kruimels brood en miereneijeren. Zoolang zij te jong zijn om alleen te kunnen eten, moet men hun geene levende meelwormen geven; later kan men hun tot twintig stuks daags toedienen. Een goed voedsel voor Wielewalen bestaat uit broodkruimels, geschrapte peen, wat havergort en maanzaad, goed door elkander gemengd; gekookte krenten en fijngehakt vleesch eten zij gaarne.

Bij goede behandeling kan men ze wel zes jaar in 't leven houden, doch men zorge vooral voor groote en uiterst zindelijke kooijen, aangezien zij, als hun gevederte vuil wordt, spoedig wegkwijnen en aan tering sterven. Daar zij ook geen koude kunnen verdragen, moet men ze 's winters binnenshuis houden. Heeft men deze voorzorgen behoorlijk in acht genomen, dan worden zij in gevangenschap spoedig mak en zijn dan zeer vrolijke en oplettende vogels. Het wijfje zingt niet; alleen het mannetje laat zich nu en dan hooren; trouwens zijn zij, als kooivogels, meer gezocht om hunne schoone kleuren, dan om hun zang.