[ Pl32 ]

 
[ 116 ]
 

DE BOOMPIEPER.

ANTHUS ARBOREUS.


Piepers hebben, wat hunne kleuren betreft, veel overeenkomst met de Leeuwerikken; ten opzigte van den vorm van hun snavel daarentegen komen zij meer de Zangers nabij. Zij zijn over den geheelen aardbodem verspreid, vertoeven hoofdzakelijk op den grond, zijn zeer vlug in hunne bewegingen, doch stil en zachtaardig; zij leven, behalve in den trektijd, eenzaam of gepaard, voeden zich met zaden en insecten en dragen, naar mate van seizoen of leeftijd, een eenigzins verschillend vederkleed.

In Nederland komen de volgende soorten voor: de meest algemeene, de Graspieper (A. pratensis), de Rots- of Steenpieper (A. petrosus), de Duin- of Zandpieper (A. campestris), de Groote of Richardspieper (A. Richardi) en de hier te beschrijven soort, de Boompieper.

Deze bezoekt ons van half- of het laatst van April tot het einde van Augustus of begin, van September, en wordt vooral in de meer houtrijke provinciën van ons vaderland aangetroffen. De Boompieper leeft niet, gelijk men, naar zijn naam te oordeelen, zou onderstellen, in bosschen en boomen, maar houdt zich bij voorkeur in heggen of op een droogen, met heesters bedekten bodem op. Zelden rust hij in het hooge geboomte, en meestal leeft hij in eenzaamheid.

Het mannetje heeft een zachten, welluidenden zang, nagenoeg als dien van den Winterzanger (Accentor modularis), doch minder onregelmatig en eenigzins met het gekweel van den Kanarievogel overeenkomende, namelijk, van zulke Kanaries, die zich niet, zoo als gewoonlijk, overschreeuwen. Even als de Grasmusch, vliegt hij zingende omhoog; daarentegen maakt hij onder het dalen eene zijwaartsche beweging, waarbij zijne vlugt nagenoeg een halven cirkel beschrijft, iets dat de Grasmusch nimmer doet. Zijn gewoon geroep is een scherpluidend »tsiep-iep", hetgeen [ 117 ]bij al de hier te lande voorkomende, en waarschijnlijk ook bij alle overige bekende soorten, hetzelfde is, en van welk geluid dan ook de naam „Pieper" is afgeleid. Dit geroep laat hij gewoonlijk alleen onder het vliegen, den zang daarentegen voornamelijk gedurende de ochtenduren hooren. Daar echter die zang zeer zacht luidt en vrij kort duurt, gaat hij meestal onder het meer doordringend gefluit van andere in de nabijheid zijnde vogels verloren; na Junij of het begin van Julij hoort men hem zelden meer.

De Boompieper is in zijn zomerkleed een weinig blanker aan de onderdeelen, en heeft dan een meer duidelijken witten band over de vleugels, dan na den herfstrui. De seksen verschillen niet in kleur, doch het wijfje is gewoonlijk veel kleiner. De jongen zijn in hun eerste vederkleed een weinig bruiner en meer duidelijk gestreept, dan de ouden. Alle Piepers ruijen tweemaal 's jaars: de eerste maal in Maart, de tweede maal in September of vroeger. De voorjaarsrui duurt gewoonlijk niet langer dan drie à vier weken, en alsdan worden voornamelijk de kopveêren, vleugel- en staartpennen, alsook de vleugeldekveêren, vernieuwd, terwijl gedurende den najaarsrui de borst- en rugveêren verwisseld worden. De jongen van het tweede broeisel ruijen niet vóór hun tweede levensjaar.

Deze vogels bouwen hun nestje op den grond, onder heggen of tusschen gras, nabij de wortels van groote boomen. Het is zeer moeijelijk, het nestje te vinden, daar zij het met bijzonder veel overleg op een verborgen plekje aanleggen en bij hun gaan en komen de meeste omzigtigheid in acht nemen: zij maken namelijk, even als de Leeuwerik, steeds een omweg en loopen eerst eenige schreden tusschen het groen over den grond, alvorens op te vliegen, terwijl zij bij den terugkeer ook op eenigen afstand van het nest neêrkomen en het dan even behoedzaam naderen. Als bouwstoffen voor het nest bezigen zij in- en uitwendig allerlei plantenvezels, welke zij zeer slordig in elkaêr vlechten. Het nest zelf is vrij plat van vorm en betrekkelijk klein. De 4 à 5 eijeren zijn dikwijls in kleuren en teekening niet aan elkaêr gelijk: zij variëren, wat de grondkleur betreft, van roodachtig grijs tot blaauwwit en zijn, nu eens meer, dan weder minder, met kleine, donkere, doch soms naauwelijks zigtbare, streepjes en vlekjes bedekt. Zij worden, alleen door het wijfje, in dertien dagen uitgebroeid. Even als bij de meeste op den grond broeijende Zangers (Kwikstaarten, Leeuwerikken, Tapuiten) het geval is, zijn de jongen spoedig in staat, het nest te verlaten, en is de tijd, die voor hunne opvoeding vereischt wordt, nagenoeg gelijk aan dien, [ 118 ]waarin de eijeren worden uitgebroeid, namelijk 13 à 14 dagen. De jonge Piepers worden door beide ouden met insecten en kleine slakjes grootgebragt; eerst wanneer zij geheel op hun eigen wieken moeten drijven, nuttigen zij zaden. Het voedsel der ouden bestaat hoofdzakelijk in zachte zaden, doch gedurende den broeitijd geven zij de voorkeur aan insecten.

De Boompieper bezit vele hoedanigheden, die hem als kooivogel zeer aanbevelen; 't is daarom wel te betreuren, dat men hem hier te lande steeds over 't hoofd ziet. De vogelvangers van beroep beschouwen namelijk alle Piepers als „soorten van Leeuwerikken die niet zingen”, vandaar dat vele vogelliefhebbers, misschien te zeer vertrouwende op de kennis der vogelaars, het niet der moeite waardig keuren, aan eene voor hen vreemde vogelsoort de zorg en kosten van onderhoud te besteden. Men diende evenwel te bedenken, dat er vele vogelsoorten bestaan, die gedurende een groot gedeelte van het jaar volstrekt geen geluid voortbrengen, doch in de lente (indien men ze van het najaar af zorgvuldig heelt gevoêrd en opgekweekt) onverwachts hun liefelijk gezang doen hooren en dan werkelijk muziekale talenten aan den dag leggen. Tot deze vogelsoorten nu behooren ook de Piepers, en vooral de Boompieper, die meer nog, dan de overige Europesche soorten, met de gave van zang is bedeeld. Mannetjes, die in den voorzomer gevangen en in doelmatige kooijen op het voor hen benoodigde voedsel gehouden zijn, zingen gewoonlijk reeds binnen eenige dagen; doch in het voorjaar worden er minder gevangen, dan in den herfst, en de voorwerpen, die in laatstgenoemd jaargetijde gevangen worden, blijven geruimen tijd stil. Zij zijn echter zoo mak en vertrouwelijk, zoo zachtaardig en zoo sierlijk in hunne bewegingen, dat, ook al ontbrak hun de zang geheel, zij nogtans allerliefste kooivogels mogen genoemd worden. Tamheid is eene der uitmuntendste hoedanigheden, die bij een vogel kunnen worden aangetroffen; daardoor toch wordt hij, als kooivogel, metterdaad een „huisvriend”. Schuwheid daarentegen maakt hem voor zich zelven ongelukkig en voor anderen onverdragelijk. De vogel, die uit vrees voor den mensch zich kop en vleugels stukvliegt, blijft zijn leven lang een „vreemdeling”; voor hem is de kooi, in den waren zin van het woord, eene gevangenis. De Boompieper echter laat spoedig alle vrees voor den mensch varen, en reeds eenige uren nadat hij door net of strik verschalkt werd, begint hij naar voedsel om te zien. Gewoonlijk neemt hij dit zonder tegenzin; hij eet en drinkt, loopt met bevallige stapjes zijne bekrompen woning rond, en gevoelt zich schijnbaar volkomen op zijn gemak. [ 119 ]Worden zij in den paartijd gevangen, dan geven zij zich soms wel eenige dagen aan die gewone melankolieke onthouding over, die zoozeer aan pas gevangen vogels eigen is. Weinigen echter sterven hieraan; want bij de Piepers wordt die natuurlijke neiging tot treuren spoedig door toenemenden honger genezen. Piepers eten veel en, even als de eigenlijke Zangers, den geheelen dag door. Indien zij in het najaar gevangen zijn, kan men ze op hetzelfde voêr als de Leeuwerikken houden; heeft men ze daarentegen in den zomer gevangen, dan dient men hun nu en dan eenige insecten te geven. Ik heb er twee, die nu reeds bijna twee jaren lang met gekneusd hennep- en wat maanzaad, broodkruimels en geschrapte wortelen zijn gevoerd, en die zoo gezond en sterk zijn, als leefden zij nog in volle vrijheid. Des zomers geef ik hun een stuk of wat kleine rupsen of miereneijeren, en 's winters nu en dan een meelworm onder hun voeder.

Intusschen vereischt de Boompieper eene meer zorgvuldige verpleging, dan de meeste andere kooivogels; vooral dient men te zorgen, dat zijne kooi minstens tweemaal 's weeks gereinigd worde, daar anders zijne pooten zoodanig met vuil begroeid geraken, dat hij zich niet meer kan bewegen. Ofschoon ik bij mijne Piepers den bodem der kooi steeds ruim van zand voorzie, worden toch nog hunne pooten binnen eenige dagen zóó vuil, dat ze wekelijks moeten gewasschen worden. Hunne kooijen moeten tamelijk ruim zijn, ongeveer van dezelfde grootte en vorm, als de gewone Leeuwerik-kooijen, doch natuurlijk van eenige ruststokjes voorzien. Over den geheelen bodem legge men een of twee stukken vloeipapier, en bestrooije dit met droog rivierzand; daar dit papier het vocht der uitwerpselen inzuigt, zal de grond, waarop de vogel zich beweegt, drooger en daardoor de vogel zelf zindelijker blijven. Als hij zich baden wil (hetgeen hij dagelijks doet), doet men 't best, de schuiflade weg te nemen, en die eerst nadat het bad genomen is weder op hare plaats te stellen; want Piepers morsen en spatten gaarne, en maken hunne veêren meestal doornat.

Als men ze vrij door de kamer laat vliegen, worden zij gewoonlijk zeer lastig, vooral als zij gewoon zijn, nu en dan een meelworm uit de hand te komen pikken. Al zeer spoedig vliegen zij dan op uwe tafel, snuffelen door en wandelen over uwe papieren, drinken uit of trachten zich te baden in uw inktpot, zetten zich eindelijk op uwe hand of schrijfpen, en plagen, dwingen en bedelen zoo lang, tot hun de eene of andere lekkernij wordt toegediend, zoodat men ze ten slotte, tot straf voor hun aanhoudend lastigvallen, weêr in hunne kooi moet opsluiten.