[ Pl34 ]

 
[ 124 ]
 

DE BOSCHLEEUWERIK.

ALAUDA ARBOREA.


De Boschleeuwerik, eene van den Gewonen of Akkerleeuwerik slechts weinig verschillende soort, bewoont heideachtige vlakten, bosschen en met laag hout en struik bezette duinen; vandaar dat men hem ook Boomleeuwerik noemt, welke naam echter minder juist is, aangezien deze vogel zeer zelden op de takken komt. Voor 't overige bewonen beide soorten dezelfde landen; alleen trekt de hier afgebeelde soort iets minder Zuidelijk weg.

De Boschleeuwerik is veel minder algemeen dan de Gewone of Akkerleeuwerik, met welken hij dikwijls wordt verward; beide soorten hebben dan ook, wat de kleur betreft, zeer veel overeenkomst, en wordt het verschil niet altijd zoo spoedig opgemerkt; het bestaat namelijk daarin, dat de Boschleeuwerik een tamelijk korten, nagenoeg vierkanten staart heeft, terwijl die van den Akkerleeuwerik iets langer en eenigzins vorkvormig is. Bij den Boschleeuwerik zijn de wangen donkerder, de strepen over den krop en rug duidelijker, de lichte streep boven het oog blanker en breeder, de vier middenstaartpennen donkerder en de nagel aan den achterteen veel korter dan bij de Gewone soort.

Er is bij den Boschleeuwerik geen uiterlijk verschil tusschen de seksen op te merken. De eenjarige jongen onderscheiden zich van de ouden door hunne minder gevlekte, doch meer van donkere randen voorziene veêren. Pas uitgekomen, zijn zij bijna niet van de jonge Akkerleeuwerikken te onderscheiden; alleen zijn zij iets kleiner.

De Boschleeuwerik maakt een beter afgewerkt nest, dan zijn soortverwant, de Akkerleeuwerik; hij broeit dan ook niet, gelijk deze, in het hooge gras, maar gewoonlijk in de bosschen, nabij of tusschen wortels van groote boomen. Men vindt zijn nest ook op de heide, of onder heesters en struiken; het is van [ 125 ]droog gras, doode bladeren en mos gemaakt, van binnen soms met veêren belegd, meestal eenigzins afgeplat en derwijze onder drooge bladeren en mos verborgen, dat men het niet gemakkelijk ontdekt. Het bevat vier of vijf eijeren, aanmerkelijk kleiner dan die van den Akkerleeuwerik, vuilwit, eenigzins naar het groene trekkende, en over de geheele schaal overvloedig van kleine, graauwe vlekjes voorzien; zij zijn van die der genoemde soort te onderscheiden, doordien de vlekjes veel kleiner en meer gelijkmatig verdeeld zijn.

De broeitijd vangt in het laatst van April of het begin van Mei aan; in veertien dagen zijn de eijeren uitgebroeid; de jongen worden door beide ouden met kleine wormpjes grootgebragt en zijn spoedig volwassen; nadat zij het nest verlaten hebben, slapen zij nog onder de vleugelen der moeder en worden zij door beide ouden nog eenigen tijd gevoerd, meestal totdat de eijeren van het tweede broeisel gelegd worden.

De zang van het mannetje is kort, vergeleken bij dien der Gewone soort; zijn stemgeluid is echter veel krachtiger, en nadert wel het meest dat van den Nachtegaal; de toonen, die hij voortbrengt, zijn zóó zuiver, helder en vol van melodie, dat hij, als kamervogel, den Gewonen Leeuwerik verre overtreft. Het is zeer opmerkelijk, dat twee in kleur zoo zeer verwante vogelsoorten een zoo geheel verschillenden zang hebben; de Akkerleeuwerik namelijk stijgt reeds vóór zonsopgang, zingende omhoog; onvermoeid jubelt hij door, en zelfs wanneer hij voor het oog reeds lang verdwenen is, hoort men nog zijn morgenlied. De Boschleeuwerik echter zingt soms 's nachts; en men hoort hem in den vroegen ochtend weinig. Hij stijgt naar boven, doch na eenige oogenblikken ziet men hem al zingende omlaag fladderen; hartstogtelijk loopt hij over den grond, schiet gedurig zingende vooruit, maar houdt zijne krachtige toonen slechts eenige minuten aan, zwijgt dan plotseling, en schijnt eenigen tijd noodig te hebben om uit te rusten, doch begint dan weer even krachtig als te voren. Hij zingt minder, niet zoo lang achtereen, niet zoo laat in het jaar, als de andere soort, maar overtreft, door den zuiveren klank zijner toonen, de meeste inheemsche zangvogels. Ofschoon hij met den Nachtegaal, wat zang betreft, moeijeiijk kan wedijveren, heeft hij toch op dezen voor, dat men hem gemakkelijk in de kooi kan houden, omdat zijn natuurlijk voedsel even goed uit zaden als uit insecten bestaat. In vrijheid voedt hij zich met allerlei zachte zaden, kleine beziën, wormpjes, rupsen, spinnen en kleine slakjes. Tegen den trektijd (September tot November) eet hij zelden iets anders dan zaden.

[ 126 ]Omstreeks dien tijd worden er vele in gezelschap van andere Leeuweriksoorten gezien; zij vliegen met korter vleugelslagen dan de Gewone Leeuwerikken, in wier gezelschap zij wegtrekken. In het najaar ziet men ze ook door Gorzen, Piepers en Kwikstaarten vergezeld; ook op de vinkenbanen worden zij dan dikwijls gevangen. Op de Alpen verschijnen zij tegen den tijd dat de Hoornleeuwerik (A. alpestris) aldaar verhuist, en in het begin van December trekken zij weder van daar naar Spanje en Noord-Afrika.

Men vangt ze gewoonlijk met leeuweriknetten, vooral in het voorjaar, van Maart tot Mei.

In de kooi geeft men hun gekneusd hennepzaad, broodkruimels, meelwormen en miereneijeren; een zeer goed voedsel bereidt men hun uit grof gemalen boekweit en gele erwten, met broodkruimels, maanzaad en bruine suiker vermengd. Hunne kooijen dienen op gelijke wijze, als die van den Gewonen Leeuwerik, ingerigt en van een graszoodje voorzien te zijn. Zij baden zich gaarne, drinken veel en eten betrekkelijk weinig. In gevangenschap worden zij zelden zoo vertrouwelijk als de gewone soort, ofschoon zij bij zorgvuldige behandeling hunne vreesachtigheid langzamerhand afleggen.