[ Pl36 ]

 
[ 130 ]
 

DE SNEEUWGORS.

EMBERIZA NIVALIS.


Deze vogel, die ons in het najaar op den trek komt bezoeken, is door zijn vorm eenigzins verwant aan de reeds beschreven IJsgors. Volgens latere schrijvers, behoort hij, met de IJsgors, tot een van de Emberizae verschillend geslacht, namelijk dat van Plectrophanes.

Hier te lande ziet men deze vogels hoofdzakelijk op de vogelmarkten der groote steden, waar zij dan meestal onder den naam van Zeeputters of Sneeuwputters te koop worden aangeboden; men noemt ze ook Dubbele Kneuën, en de vogelhandelaars geven hun dikwijls nog andere namen, zoo als Noordsche Vink, Noordsche Kanarievogel enz.

De Sneeuwgors bewoont Noord-Europa, en vele voorwerpen trekken in het najaar naar de gematigde streken van dit werelddeel, om er te overwinteren; dit zijn in den regel de jongen van denzelfden zomer, want de ouden zijn gewoonlijk standvogels.

De Sneeuwgors draagt, naar mate van het jaargetijde, een in kleur verschillend vederkleed. De seksen bieden, behalve in den zomer, weinig onderscheid in kleuren aan. De hoofdkleur van het mannetje, in zijn zomerkleed, is wit; de rugvederen zijn zwart met witte zoomen; de schoudervederen zwart; de drie eerste kleine en al de groote vleugelpennen zwart met witte zoomen; de twee buitenste staartpennen zijn geheel, de derde gedeeltelijk wit; de overige middelste zwart met witte zoomen; de stuit wit, de bek blaauwgrijs en de pooten zwart. Het wijfje gelijkt op het mannetje, maar hetgeen bij laatstgenoemde zwart is, wordt bij haar door donkerbruin vervangen; haar bovenkop en wangen worden nimmer zoo wit, als die van het mannetje, maar trekken steeds naar het roestkleurige en de snavel is geel even als bij het mannetje in den winter.

[ 131 ]Hoe meer deze vogels Noordwaarts trekken, des te witter is hun kleed, en bij de mannetjes, welke niet in al te koude streken leven, vindt men steeds eenige bruine veêrtjes op den kop en in den nek. De jongen zijn meer eenkleurig bruinachtig en hebben de vederen in den nek meer gespikkeld. Zij komen met de ouden, zoo als dezen er in hun winterkleed uitzien, vrij wel overeen, doch onderscheiden zich steeds door hunne meer gelijk bruine kleuren, door de vlekken over hun rug en in hun nek en door hunne bruinachtige pooten. Even als bij de IJsgors het geval is, hebben de jongen den nagel aan den achterteen veel korter dan de ouden. De Sneeuwgors heeft in zijn winterkleed eene meer gelijk bruine kleur; de bovenkop en wangen zijn ongeveer als bij het wijfje in haar zomerkleed, namelijk roestkleurig; de geheele onderzijde van het ligchaam is vuil wit, maar de zijden zijn grijsachtig bruin, het wit aan de vleugels bepaalt zich tot eenige pennen en de kleine vieugeldekveêren; het wit aan den staart is veel minder uitgebreid, dan bij de voorwerpen in hun zomerkleed.

De Sneeuwgors van IJsland is aanmerkelijk kleiner, dan die verder in Noord-Europa gevonden wordt; zij is niet veel grooter dan de Gewone Vink, en een weinig witter aan de vleugels; waarschijnlijk is dit een ander ras, zoo al niet eene andere soort.

De Sneeuwgors broeit gewoonlijk tweemaal in den loop van den zomer. Zij bouwt haar nest op de ruige, ongelijke oppervlakten van rotsen; het is zamengesteld uit droog gras, stroo en mos, en van binnen met veêren bekleed. Elk broeisel bevat vier à zes eijeren, groenachtig wit van kleur, met donkerroode vlekken en eenige purperachtige kleine slipjes en streepjes; bij de meeste eijeren zijn ook nog eenige streepjes of haaltjes van dezelfde kleur waar te nemen.

Het voedsel dezer vogels bestaat uit allerhande zaden van lage planten, zaden van beziën, kleine insecten en jong groen, zoo als de meeldraden der bloesems, jonge bladscheuten enz.

Hun zang herinnert aan het gekwetter der Zwaluwen, en hun gewoon geroep heeft eenige overeenkomst met dat van de Huismusch, doch is minder sjerpend en meer ratelend; zij laten zich slechts zelden hooren, onder het trekken hoort men ze nu en dan aanslaan, vooral wanneer zij zich in de nabijheid van andere voorwerpen hunner soort bevinden. Het zijn zeer stille, vreedzame vogels. In hunne geaardheid komen zij veel met de Keep (Fringilla montifringilla) overeen.

In het najaar worden zij, meestal in groote menigte, op het vinkennet [ 132 ]gevangen; gewoonlijk ziet men ze ook met de Keepen en Vinken in gezelschap.

Aan gevangenschap gewend zijnde beginnen zij reeds vroeg in het voorjaar te kwelen, ofschoon de meeste vogelliefhebbers meenen, dat zij in de kooi in het geheel niet zingen. Als men ze in eene groote kooi of volière laat, komen zij meer op den grond dan in de takken. Ze huppelen behendig eenige oogenblikken, loopen daarna als een leeuwerik en staan op eens weer stil. Meestal doen ze eerst eenige groote sprongen alvorens ze beginnen te loopen.

De in het najaar gevangen voorwerpen zijn bijzonder zwaar en vet, om welke reden men ze dikwijls onbarmhartig doodt, om bij de even ongelukkige Vinken aan de rist geregen te worden.

Men voedt ze het best met gierst, hennepzaad en wit zaad; ook pikken zij gaarne de zaadjes van aardbeziën af. In verhouding tot hunne grootte, gebruiken zij veel voedsel. Zij woelen zich gaarne in het zand, en pikken daarvan aanzienlijke hoeveelheden op; ook houden zij veel van een bad. In gevangenschap behouden zij doorgaans dezelfde kleuren, welke zij hadden toen men ze ving, zoodat zij alsdan geen zomer- of winterkleed krijgen, maar eenvoudig bruin blijven.