[ Pl37 ]

 
[ 133 ]
 

DE GRAAUWE GORS.

EMBERIZA MILIARIA


Men noemt dezen vogel ook Gierstkneu, in tegenoverstelling van de Geelgors of Haverkneu. Beide Gorzen, ofschoon tamelijk verschillend in grootte en kleur, vertoonen toch dezelfde eigenschappen en gewoonten, leven in dezelfde streken en zingen nagenoeg denzelfden zang. Beiden zijn even schuw, dom en vreesachtig.

Wat de kleur betreft, is de Graauwe soort de eenvoudigste aller Gorzen. Zomer of winter, oud of jong, mannetje of wijfje, altijd is zij graauw en, zeer opmerkenswaardig, de eenige soort, waarbij de seksen een geheel gelijkvormig vederkleed dragen. Wel is waar zijn de mannetjes gedurende den zomer iets bruiner, en hebben de jongen wat meer geel aan de onderzijde, dan de ouden, doch steeds blijven zij onaanzienlijke, graauw gekleurde vogels. Even als van den Veldleeuwerik, waarop zij in kleurteekening zeer veel gelijkt, vindt men ook van deze vogelsoort verschillende van het klimaat afhankelijke variëteiten; zoo b.v. zijn de in het Zuid-Oosten van Europa levende voorwerpen kleiner en veel grijzer, dan hunne hier te lande wonende soortgenooten.

Omstreeks het einde van April begint de broeitijd dezer vogels. Hun nest bouwen zij op den grond, onder heggen, tusschen hoog gras of brandnetels; het wordt uit gras en wortels zeer hecht en degelijk zaamgesteld en met mos en paardenhaar gevoerd. Hunne eijeren zijn zeer verschillend in kleur, vorm en grootte; de meeste komen met die der Geelgors vrij wel overeen, doch zijn grooter; men vindt ze echter ook geheel wit, met zeer dunne donkerbruine haaltjes en vlekjes, of wel donkergraauw met vele zwarte en purperkleurige vlekjes.

De zang dezer Gors is nog eenvoudiger dan die der Haverkneu; de toonaard is lager, de toonen en syllaben onderscheiden zich alleen hierdoor, dat de laatste verhoogde noot in den zang der Haverkneu ontbreekt. Deze namelijk zingt: „tsie, [ 134 ]tsie, tsie, tsie, tsie, tsie, tsie, tseet, éé", de Graauwe Gors: „tsie, tsie, tsie, tsie, tsie, ter, rill-il-il-il".

Zij eet allerlei zaden; graankorrels weet zij op even eigenaardige als behendige wijze uit de halmen te pikken: zij nijpt namelijk met den bek de korrel aan haar wortel, en drijft haar zoodoende naar buiten. Daarbij rukt zij dikwijls geheele halmen uit den grond, omdat zij door hare zwaarlijvigheid niet tegen de halmen kan opklimmen. Vindt zij echter den stengel te vast in den grond gegroeid, dan vliegt zij naar de korenaar, neemt die in den bek, daalt er mede naar den grond, houdt ze daar met den poot vast, en eet ze op bovenomschreven wijze ledig; zoodra zij nu weder is opgevlogen, rijst de halm weder tot zijn vorigen stand, en, daar alleen de korrels, maar niet hare omhulsels, vernietigd zijn, schijnt de halm nog vol en onaangeroerd. Voor zooverre bekend is, zijn er geen andere vogels, welke op eene zoo schrandere wijze het nadeel, dat zij den landman toebrengen, weten te bedekken.

In gevangenschap is de Graauwe Gors een zeer stille vogel. Alleen jong opgekweekte voorwerpen worden tam en vertrouwelijk. Zelden, en dan nog alleen in eene ruime vollière, zingen zij; daarenboven worden zij spoedig vet en lui, en verliezen dan gedeeltelijk hunne veêren, zoodat zij niets aantrekkelijks meer bezitten. Het zijn dan ook over 't algemeen de minst sierlijke en de meest onaantrekkelijke van alle kooivogels: vandaar dat men ze slechts zelden als zoodanig aantreft.