[ Pl40 ]

[ 142 ]
 

DE CIRLGORS.

EMBERIZA CIRLUS.


De Cirlgors wordt hier te lande slechts gedurende den zomer, en dan nog weinig algemeen, aangetroffen. Zijn vaderland is het Zuiden van Frankrijk, waar hij de plaats van Haverkneu of Geelgors schijnt in te nemen. In de overige zuidelijke streken van Europa tot Turkije en Griekenland vindt men hem in de boomgaarden doch vrij schaars, en wordt hij, naarmate men het Oosten nadert, minder talrijk en door den Zwartkop-Gors (Emb. melanocephala) en Grijzen Gors (Emb. Caesia) vervangen.

Hij trekt niet verder noordwaarts, dan tot Groot-Brittannië, de Nederlanden en het Zuiden van Denemarken. Zoowel hier te lande als in Duitschland behoort hij tot de vogels, welke weinig in aanmerking komen, en dan ook meestal in wetenschappelijke boekwerken slechts kortelijk beschreven worden, als ware het niet de moeite waard, verder acht op hem te slaan. Er zijn meer zulke vogels, die steeds aan de algemeene aandacht ontsnappen, bij voorbeeld, de meeste Piepers (Anthus) en de Braamsluiper (Sylvia Curruca); men schijnt hen gewoonlijk niet eens eene afzonderlijke beschrijving waardig te keuren, maar voegt ze bij deze of gene aanverwante soort.

De Cirlgors is, even als vele andere op boomen levende Gorzen, vreesachtig en zeer schuw van aard. Hieraan is het waarschijnlijk toe te schrijven, dat zijne fraaije kleuren en zachte zang zoo weinig worden opgemerkt. In nevensgaande afbeelding is het mannetje in zijn bruiloftskleed voorgesteld; na den rui (Augustus en September) zijn de kleuren fletser en hebben de kopveêren min of meer duidelijke lichte randen. Het wijfje gelijkt bijzonder op het jong of het wijfje van den Geelgors, doch is te herkennen aan de grijze kleine vleugeldekveêren, die gewoonlijk onder borst- en schouderveêren verborgen zijn en slechts bij het [ 143 ]uitspreiden der vleugels te voorschijn komen. Zij is ook kleiner, en de donkere vlekken, welke zij op kop, rug, borst en zijden heeft, bestaan meer uit afgebroken streepjes, niet uit geregeld loopende lijnen, zoo als bij den Geelgors. Naar evenredigheid is bij haar ook de vleugel korter, de bek een weinig zwakker en de voetwortel minder krachtig, dan bij de overige hier te lande voorkomende Gorzen. De jongen zijn iets scherper gevlekt dan het oude wijfje, en vertoonen na den eersten rui reeds duidelijk het verschil der seksen; de jonge mannetjes zijn echter zeer flets gekleurd.

De Girlgors leeft even als de Geelgors, in laag hout, hij komt echter minder op den grond en nestelt ook gewoonlijk in de onderste takken van heesters of in digt begroeide struiken nabij den grond. Het nest is vrij groot en slordig, soms hoog en hoofdzakelijk uit gras, doch ook dikwijls vlak en grootendeels uit wortels en haar vervaardigd; de meeste nesten zijn te herkennen aan de groote hoeveelheid lang paardenhaar, dat als voering wordt gebruikt, ofschoon voor het binnenwerk ook zachte wortels (geen veêren) en mos gebezigd wordt. De 4 à 5 eijeren zijn kleiner dan die van den Geelgors; zij komen daarmede, wat hunne teekening betreft, zeer wel overeen, doch zijn donkerder van grondkleur en ook met meer haaltjes en vlekjes bezet.

Deze vogels broeijen tweemaal, namelijk in 't begin van Mei en tegen het einde van Junij. Hier te lande broeijen zij in de provinciën Noord-Braband, Utrecht, Gelderland en in Drenthe, nabij de Duitsche grenzen; in de kustprovinciën daarentegen zijn zij, voor zooverre bekend is, niet nestelende waargenomen.

Hun voedsel bestaat uit zachte zaden en rupsen; doch ook meeldraden van bloesems worden behendig door hen afgeknabbeld.

De zang van het mannetje is zacht en bestaat uit onregelmatig opvolgende toonen, naar die van den Geel- of den Graauwen Gors gelijkende, doch meer stotterend en niet zoo helder; hun gewoon geroep is een zacht „zieg, tsieg."

In gevangenschap blijven zij lang schuw en hebben dan ook als kooivogels weinig aanbevelenswaardigs. Wel worden zij, door gestadig in de nabijheid van andere vogels en den mensch te verkeeren, langzamerhand tam, doch zij verliezen nooit den hun aangeboren angst voor al wat hun vreemd toeschijnt. In eene kleine kooi worden zij vet en vadsig, en bewegen zich weinig; geven zij zich eenmaal aan eetzucht over, dan worden zij op 't laatst een levende klomp vet; hunne veêren vallen dan uit, en zij worden en blijven kaal en afzigtelijk. Hierin komen [ 144 ]zij met den Ortolaan volkomen overeen, en, behoorden zij tot eene meer algemeene vogelsoort, zij zouden als wildbraad zeker tot de fijnste lekkernijen gerekend worden.

Ten einde hen voor al te sterke corpulentie te behoeden, plaatse men ze in eene vrij groote kooi, en geve hun wit- en raapzaad en wat geweekt brood, met waterkers, jonge koolscheuten of salade gemengd.