[ Pl39 ]

 
[ 138 ]
 

DE ORTOLAAN.

EMBERIZA HORTULANA.


De Ortolaan is de minst algemeene der in Nederland levende Gorzen. Sommigen noemen hem ook Vreemdeling, andere Tuinvink.

In de meeste landen wordt hij naar zijn wetenschappelijken naam genoemd; zoo b. v. heet hij in Frankrijk l'Ortolan, in Engeland the Ortolan, in Italië Ortolano, in Denemarken en Zweden Hortulaan en Hortulan, en in Duitschland Gartenammer.

Deze vogelsoort bezoekt ons op den trek; voor zooverre mij bekend is, broeit zij niet hier te lande, wel in België. Menigvuldiger is zij in Zweden en Noorwegen. Zij broeit in bijna al de koudere Europesche landen, inzonderheid in Finland, doch wordt gedurende het warme jaargetijde ook in het Noord-Oosten van Duitschland, in Hongarije, Polen, Griekenland en Turkije aangetroffen, van waar deze vogels in het najaar bij troepjes, grootendeels uit jongen bestaande, weder wegtrekken.

Die voorwerpen, welke in het Noorden van ons werelddeel den zomer hebben doorgebragt, overwinteren in het Zuiden van Europa en trekken van daar, naar het schijnt in oostelijke rigting, tot het Zuiden van Rusland en het gematigde gedeelte van Siberië, terwijl zij, die gedurende het warme jaargetijde in Midden- en Zuid-Europa hebben vertoefd, mede oostwaarts tot Palestina en Abyssinië henentrekken. In Azië komt de Ortolaan tot aan het Altai-gebergte voor, terwijl eene verwante soort Midden-Azië tot Japan bewoont.

Men ziet deze vogels gewoonlijk in troepjes of gepaard; alleen daar, waar zij broeijen, houden de mannetjes zich eenigzins meer afgezonderd, en men kan ze dan dikwijls op betrekkelijk zeer verren afstand van het broeijende wijfje hooren zingen en kwelen. In Europa houden zij zich bij voorkeur aan de zoomen van [ 139 ]bosschen, in boomgaarden en tuinen op. Al onze Gorzen verkiezen ruime, opene uitgestrektheden; zij schuwen het sombere digte woud, en rusten gewoonlijk in zoodanige boomen, van waar zij een ruim uitzigt op den omtrek hebben. Vandaar dat men de Gorzen steeds nabij weilanden, in boomgaarden of langs de straatwegen aantreft. De Ortolaan daarentegen kiest de fraaist aangelegen, bloemrijkste tuinen tot zijn verblijf, en komt slechts zelden op wei- of ploegland.

Deze vogel bouwt zijn nest op den grond, onder de afhangende takken van heesters, soms tusschen de wortelen, doch steeds op een met groen begroeiden bodem. Het nest is klein en uit droog gras en worteltjes vervaardigd. De eijeren zijn vuilwit met donkerbruine kleine vlekjes en streepjes en grijze vlekken, welke laatsten als ware 't in de grondkleur der schaal wegvloeijen, terwijl de bruine of donkere streepjes er schijnbaar bovenop liggen, als waren ze er eerst later met dikke verf op geschilderd; de vlekjes zijn niet zoo marmer- of liever letterachtig, als die der eijeren van de meeste overige Gorzen. De jongen gelijken in hun eerste kleed vrij wel op het wijfje, doch de lichtgele tint is bij hen meer zandkleurig, en de vlekjes aan nek, borst en bovenkop zijn duidelijker. In de hierbijgevoegde afbeelding zijn mannetje en wijfje beide voorgesteld.

De Ortolaan voedt zich gedurende den broeitijd met insecten en jong groen, vooral bloesems van vruchtboomen. Na dien tijd eet hij zaden.

Wat zijne levenswijze betreft, heeft de Ortolaan veel overeenkomst met den Groenling. Hij is echter schuw en onrustig van aard, hetgeen trouwens zeer verklaarbaar is door de omstandigheid, dat deze vogel, ter wille van zijn smakelijk vleesch, sedert onheugelijke tijden, in bijna alle landen van dit werelddeel en op allerleiwijzen vervolgd en gevangen wordt. Al wie ooit de groote wildmarkten van Europa heeft bezocht, zal daar, vooral in het voor- en najaar, geheele reeksen kleine vogels hebben opgemerkt, zorvuldig geplukt en netjes op dessertbladen uitgestald, en er zoo zonderling uitziende, dat men ze waarlijk op 't eerste gezigt voor klompjes vet zou houden: die vetklompjes nu zijn de stoffelijke overblijfselen van Ortolanen, deels wild gevangen, deels, en dat zijn natuurlijk de vetste, gemest. De Italianen en zelfs de Franschen overvoeren deze vogels zoodanig, dat de arme diertjes zich op 't laatst niet meer bewegen kunnen. Zoo worden zij maanden lang gemest, om ten slotte door dezen of genen gastronoom in één hap verslonden te worden. Het is ook een algemeen bekend feit, dat de oude Romeinen, ten einde deze vogels goed vet te mesten, ze afzonderlijk in kleine kooijen [ 140 ]hielden, met gierst en melk voêrden, en hunne bekrompen woningen 's nachts verlichtten, opdat zij des te minder slapen en des te meer eten zouden. Van tijd tot tijd werden zij dan gewogen, doch niet gedood vóórdat zij eene bepaalde zwaarte bereikt hadden.

In het Zuid-Oosten van Europa vangt men vele Ortolanen op den najaarstrek; de meesten zijn dan reeds zeer corpulent en worden dan ook niet gemest, maar onmiddellijk gedood en verzonden. Men betaalt voor dit wild ongeveer 30 cents per stuk, op de wildmarkten en bij poeliers soms het dubbele van dien prijs, zoodat zij voor den gastronoom een waarlijk dure maaltijd worden. Daarenboven zijn het niet altijd Ortolanen, die men voor een zoo hoogen prijs bekomt; want maar al te dikwijls worden den kooper Cirlgorzen en jonge Groenlingen in de hand gestopt. Ik heb zelf onder eene groote hoeveelheid geplukte kleine vogels, die voor Ortolanen moesten doorgaan, Riet-, Cirl- en jonge Geelgorzen ontdekt. Het bedrog is echter voor den kenner spoedig te ontdekken, daar de Ortolanen een langer en ook rooder gekleurden snavel hebben, dan de overige Europesche Gorzen; ook herkent men ze aan de doorschijnend vleeschkleurige pooten en den lichtgroenen oogrand.

Als kooi- of kamervogel heeft de Ortolaan veel meer aantrekkelijks, dan de meeste zijner geslachtsverwanten; want hij wordt spoedig mak, en het mannetje zingt gedurende den geheelen zomer en soms, althans wanneer hij in de kooi niet te vet wordt, ook 's winters. Zijn zang, welke over 't algemeen minder melankoliek klinkt dan die der andere Europesche Gorzen, gelijkt eenigzins naar dien van de Geelgors; hel geluid ligt namelijk in denzelfden toonaard, doch hij brengt de toonen meer onregelmatig en meer op zingende wijze voort, dan de Geelgors, wier zang onveranderlijk uit eene en dezelfde klagende strophe bestaat. De Ortolaan laat ook gewoonlijk onder zijn zang nu en dan een zacht snorrend geluid hooren, en heft zijn liedje meestal met nagenoeg de volgende syllaben aan: „tzie-tzie-di-tzjoer-juug-juug-juug-tzie-tjoer, wietwiet-wietwiep-ziep", de laatste syllaben, even als de Geelgors ze laat hooren, gerekt en iets hooger van toon. In gezelschap van Kneutjes levende, neemt hij spoedig haar zang over.

Zoodra deze vogels te veel in corpulentie toenemen—en dit kan spoedig genoeg geschieden—verliezen zij veel van hunne aantrekkelijkheid als kooivogel. Men kan dit evenwel gemakkelijk voorkomen, door ze in eene ruime kooi te houden en zooveel mogelijk met versch groen te voêren. Ik gaf hun een voedsel, [ 141 ]waarbij zij niet te vet werden, en dat hun evenwel goed scheen te bevallen, namelijk: een handvol broodkruimels, een eetlepel maanzaad, evenveel kruim van gekookte aardappelen en een theekopje vol gesneden groene kool, alles goed dooreengemengd. Dit voedsel aten zij ruim een jaar, en waren toen niet vetter dan toen zij pas gevangen waren. Nu en dan gaf ik hun ook een weinig witzaad en havergort in een afzonderlijk bakje.

Vele in gevangenschap levende Ortolanen worden geheel of gedeeltelijk zwart; worden zij echter op het hier opgegeven voedsel gehouden, dan behouden zij hunne kleuren. Zij kunnen een vrij hoogen leeftijd bereiken; ik ken er die over de 10 jaar oud werden, en een mijner vrienden heeft er reeds 9 jaren een, welke steeds met bovengemeld mengsel gevoerd wordt en, behalve in den ruitijd, het geheele jaar door zingt.