[ Pl42 ]

[ 148 ]
 

DE KRUISBEK.

LOXIA CURVIROSTRA.


Kruisbekken hebben, wat hunne vormen in 't algemeen betreft, nog al overeenkomst met de Vinken; doch het eigenaardige van hun gekruisten snavel, welks punten nu eens links dan weer regts over elkander liggen, onderscheidt hen als een op zich zelf staand geslacht onder de vinkachtige vogels.

Hunne vleugels zijn tamelijk spits, de groote of eerste pennen zeer verlengd, de kleine vleugelpennen echter bijzonder kort en breed. Zij hebben dit met de Sijsjes, ook met de Barmen (Acanthis), gemeen en zijn dan ook, wel beschouwd, slechts eene modificatie van dezen; immers, niet alleen de vleugels, maar ook de staart, de pooten en de met kleine veertjes bedekte neusgaten zijn in vorm en hoedanigheid aan die der Barmen gelijk. Zij worden in Noord-Amerika, Noord- en Midden-Europa en in Azië aangetroffen. Hoewel zij overal tot de trekvogels behooren, houden zij zich evenwel dikwijls geruimen tijd in dezelfde streken op, zonder ver zuidwaarts te verhuizen.

Het getal der bekende soorten is zeer gering, en dezen onderscheiden zich in kleur en grootte slechts weinig van elkander. In Europa vinden wij de Groote soort, ook Dennen-Papegaai genaamd; voorts de hier afgebeelde soort en den Kleinen Dunbek of Witvleugeligen Kruisbek. De Groote soort komt overigens in alle opzigten met de Gewone (L. curvirostra) overeen, en wordt door sommige geleerden slechts als een grooter ras beschouwd. Zij staan dan ook werkelijk tot elkander in dezelfde verhouding, als de Groote tot den Kleinen Goudvink, van welke we reeds vroeger melding maakten.

Alle Kruisbekken of, zoo als anderen ze noemen, Kruisvinken, zijn ware zwerfvogels. Zij leven en verhuizen steeds gezellig. Op plaatsen, met dennenbosschen begroeid, zoo als op het geheele noordelijk halfrond, vindt men hen ook [ 149 ]steeds bij troepen, en hunne tegenwoordigheid is er steeds duidelijk blijkbaar aan de groote menigte afgevallen dennen- en pijnappels. Zoodra zij nu in dergelijke bosschen den voorraad zaden opgeteerd hebben, trekken zij zuidwaarts, waar zij zich dan mede bij voorkeur in het dennenhout ophouden. Ook wanneer, door ongunstig weder of eenige andere oorzaak, de straks bedoelde dennenbosschen geen genoegzame hoeveelheid voedsel voor hen opleveren, trekken zij van daar weg, doch dan meestal in eene meer oostelijke of westelijke rigting.

Brehm zegt dienaangaande het volgende: „De Kruisbekken zijn ware zwervers, en, hoogst eigenaardig, de Zigeuners onder de vogels genoemd. Even als dit geheimzinnige volk, doortrekken zij de halve aarde. Overal, waar zich uitgestrekte naaldbosschen bevinden, ziet men ze nu en dan, doch op zeer onbepaalde tijden. Eensklaps verschijnen zij in grooten getale in een woud, waar zij jarenlang niet gezien werden, vestigen er zich, bouwen en broeijen er, totdat zij, op weinige achterblijvers na, even plotseling weder verdwijnen. Zij komen alleen in die jaren, waarin de dennen en sparren rijk aan vruchten zijn; doch ook dan kan men niet met zekerheid op hunne komst rekenen, vooral niet in Duitschland, waar zij dikwijls vijf jaren achtereen niet gezien worden. In de groote wouden van Polen, Lithauen, Rusland en Zweden kan men ze misschien alle jaren aantreffen. Onafscheidelijk zijn zij aan de naaldbosschen verbonden; want in hun natuurstaat is het dennen- en sparrezaad hun eenig voedsel. Dit voedsel, hetwelk ook, wegens den vorm van hun bek, het meest geschikt voor hen is, geeft aan hun ligchaam eene bijzondere duurzaamheid. De hars dier zaden doordringt het namelijk zoo rijkelijk, dat het daardoor volkomen oneetbaar wordt en na den dood werkelijk langen tijd, op drooge plaatsen zelfs vele jaren, voor ontbinding bewaard wordt".

Brehm is hier echter niet geheel juist in zijne beschrijving omtrent hun voedsel: het dennenzaad toch kan onmogelijk hun eenig voedsel uitmaken, vermits het eerst in het najaar rijp is en dus slechts van Augustus tot in den volgenden voorzomer tot voedsel van deze vogels kan strekken. Ofschoon het eenigzins vreemd schijne, toch ben ik door verschillende post mortem gedane onderzoekingen tot de overtuiging gekomen, dat de Kruisbek zich gedurende den geheelen zomer met insecten voedt, voornamelijk met kevers, waarvan hij de vleugels en harde deelen wegwerpt. Gevangen voorwerpen eten trouwens niets liever, dan meelwormen, en in de magen van verschillende in Engeland, Schotland en hier te lande in het [ 150 ]najaar geschoten voorwerpen vond ik nog vele gebroken vleugels van kevers en harde huidbrokken of vliezen van keverlarven. Daarmede voert de Kruisbek ook zijne van een laat broeisel afkomstige jongen. Wel is waar, is hij, even als alle overige vinkachtige vogels, een zaadeter, doch hij is dit alleen wanneer de zaden rijp zijn; vandaar dan ook dat we hem 's winters altijd in de elzen vinden, die in onze kustprovinciën meer dan dennen en sparren gevonden worden. Maar in het voorjaar voedt hij zich—ook al gelijk alle andere Vinken—met bladscheuten en vruchtknoppen, en daarmede voêrt hij ook zijne uit een laat broeisel geboren jongen: dezen namelijk voert hij uit den krop, en het uit den krop afgescheiden voedsel bestaat hoofdzakelijk uit vettige plantaardige zelstandigheden. Insectenvoedsel daarentegen scheidt zich niet in den krop af; wanneer hij dan ook daarmee zijne jongen voêrt, geeft hij het hun uit den bek.

Van mijne eigen waarnemingen dienaangaande laat ik hier eene korte beschrijving volgen. Een wijfje, op het nest gevangen en met hare vier bijna volwassen jongen in eene kooi geplaatst, voêrde hen uit den krop met een olieachtig schuim. Zij had, toen zij gevangen werd, den bek aan den mondhoek zeer bevuild; nadat dit er voorzigtig afgenomen was, bleek het vet te zijn. In de kooi gaf ik haar meelwormen en hennepzaad; van eerstgenoemd voedsel deelde zij aanvankelijk aan hare jongen uit den bek mede, en eerst eenige uren later gaf zij hun het opgewerkte schuim uit den krop. Ten einde de oorzaak van deze bijzonderheid te kennen, nam ik het hennepzaad weg, en gaf haar alleen jong, fijngehakt groen, waarna zij ook weder met halfverteerd groen voêrde; dit voedsel scheen haar echter niet te bevallen, waarom ik haar andermaal hennepzaad gaf, en, even als vroeger, werkte zij, een poosje later, weder een vettig schuim uit den krop op.

Bij gevangen, met vette zaden gevoêrde voorwerpen, merkte ik ook steeds deze afscheiding op; vooral in den namiddag vond ik hen steeds bezig met dit uit te werpen en langs de rusttakjes af te wrijven. Zoodra het vette zaad door ander, meer melig zaad vervangen was, hield ook het uitwerpen van dit schuim op. Dit bleek mij later nog duidelijker bij een ander voorwerp, dat ik ruim een week met meikevers voerde. Het behoeft overigens geen betoog, dat vogels, die hunne jongen uit den krop voeren, zaad- en graaneters zijn, en het is evenzeer algemeen bekend dat, omgekeerd, alle insecteneters hunne jongen uit den bek voeren. Daar nu de Kruisbek reeds 's winters nestelt, is het ook natuurlijk, dat [ 151 ]alsdan de jongen van een zoo vroeg broeisel alleen met zaden worden grootgebragt.

De Kruisbek haalt de zaden niet altijd tusschen de bekleedsels of harde omhulsels (zoo als in elzenproppen of mastappels) uit, maar zoekt ze ook op den grond. Harde zaden nuttigt hij nooit, al schijnt ook zijn bek, door diens papegaaiachtigen vorm, daartoe bijzonder geschikt. Ook eet hij veel, en daardoor wordt hij gewoonlijk zwaarlijvig, zelden echter vet. Hij drinkt weinig.

In zijne bewegingen heeft hij wel iets van de Papegaaijen: hij hangt aan zijn snavel, en gaat onder het voortklimmen zeer geregeld en afgepast voort; ook hangt hij even als de Sijsjes en Barmen, aan de takken, vertoeft lang in denzelfden boom, en doorvliegt, behalve in den trek- of zwerftijd, slechts korte afstanden.

Bijgaande naar het leven geteekende afbeelding stelt het mannetje in zijn zomerkleed voor. De verkleuring van jong tot volwassen geschiedt bij dezen vogel als volgt: het jong, dat in zijn nestkleed van een zwart dons is voorzien en later over het geheele ligchaam even als het jong of het wijfje van het Sijsje is gestreept, ruit in het najaar en vertoont dan het eerste volwassen kleed; bij de mannetjes is dit geel, bij de wijfjes daarentegen nagenoeg gelijk aan dat van het jong, maar iets donkerder. Zoodra de jongen beginnen te ruijen, zelfs wanneer men hun nog vóór dien tijd eene borstveder uittrekt, komt reeds het kenmerk der sekse, namelijk de nieuwe gele veêren, te voorschijn. Het eerste mannelijke vederkleed ziet er volgenderwijs uit: kop, nek, borst en zijden licht groenachtig geel; buik en onderste staartdekveêren wit, de laatsten in het midden donker gestreept; vleugel- en staartpennen donkerbruin met groengele buitenranden; vleugeldekveêren, schouders en rug vuil geelachtig groen. In het daaropvolgende voorjaar begint de verkleuring, en bij sommige voorwerpen, waarschijnlijk jongen van het eerste broeisel, geschiedt dit reeds in den voorwinter. Gewoonlijk hebben zij reeds in Februarij hun volmaakt gevederte, en alsdan begint de paartijd. De overgang nu van het gele tot het roode kleed der mannelijke voorwerpen geschiedt niet door ruijing, maar door langzame verkleuring. De vederen zelve veranderen van kleur en worden van geel oranje, van oranje geelrood, bruinrood, en eindelijk donkerrood. Meestal is deze kleursverandering reeds binnen drie weken volbragt. In gevangenschap echter blijft het mannetje geel; wel mag hij soms in het voorjaar eene min of meer helder oranjegele tint aannemen, die tint is niet van langen duur, want reeds na eenige weken is zijn vederkleed weder geel geworden. Het is [ 152 ]een zeer zonderling en niet minder belangrijk verschijnsel bij het verkleuren van vogelveêren, dat eene eenmaal begonnen verandering in de kleur der veder van zelf weder ophoudt, als ware de ontwikkeling dier kleur plotseling in haar vooruitgang gestremd. Zoo ook ziet men, dat Kruisbekken, in hun volkomen kleed gevangen en gekooid, bij de eerstvolgende ruijing weder geel worden; doch hier is de veder geheel vernieuwd, in het eerste geval echter de wording der kleur gestuit. Beide verschijnselen zijn intusschen gevolgen van ééne en dezelfde oorzaak, deze namelijk, dat bij gevangen voorwerpen niet die verhitting van het bloed plaats grijpt, welke bij de in vrijheid levenden de kleuren van hun bruiloftsof zomerkleed doet ontstaan. Bij volwassen voorwerpen wordt ook eene ongeregeld opvolgende, graadsgewijze verkleuring opgemerkt, welke reeds van hun ruitijd af begint: het geel, onmiddellijk na den ruitijd helderder, gaat in die gevallen eerst na eenige weken tot oranje en rood over. Ook bij volwassen wijfjes heeft men sporen van geel aangetroffen.

De Kruisbek broeit in het geheele Noordelijk halfrond, ook in Schotland. Afgedwaalde paren nestelen soms in Midden-Europa; de zoodanigen zijn het dan ook, welke men nu en dan in het lage dennenhout nabij 's Gravenhage en in Noord-Braband ontmoet. Eenige jaren geleden werd op een buitenverblijf nabij Rotterdam een nest van dezen vogel met vijf eijeren gevonden. Dit was grooter dan gewoonlijk; want het nest van den Kruisbek is in den regel zeer klein, niet grooter althans dan dat van den Vink. Het ligt in een den of spar op een der dunnere takken, ongeveer 4 à 5 voet beneden den hoogsten tak of top, en gewoonlijk nabij den stam. Meestal wordt het, bij voorkeur in lommerrijke boomen, op de eerste zijwaarts liggende dwarstakken aangelegd, en wel in dier voege, dat het door een hoogeren tak voor sneeuw en regen beschut ligt. De bouwstoffen vinden de ouden in hunne onmiddellijke nabijheid, namelijk, in denzelfden boom, waarop zij het nest aanleggen. De eerste of grondlaag bestaat uit dunne doode dennentakjes en de dunne naaldachtige bladen; de wanden en het binnenwerk worden uit zachte korstmossen, schors en worteltjes zeer degelijk en net zaamgevlochten, zoodat het geheele nest met den boom één geheel schijnt uit te maken; soms wordt het nog met zachte mos- of dunnere plantendraden gevoerd, en in sommige nesten heeft men zelfs rendierhaar aangetroffen.

De 3 à 5 eijeren zijn vuilwit met kleine bruinroode en donkergraauwe streepjes en vlekjes, die op het eene ei soms zeer talrijk, op het andere [ 153 ]tegen zeer schaars voorkomen. Zij worden door het wijfje in 14 à 16 dagen uitgebroeid. Volgens Brehm gaat het wijfje niet bij het laatste, doch reeds bij het eerste ei zitten, om dit voor de koude te beschutten. Brehm zegt verder, dat de jongen geruimen tijd in het nest blijven en lang door de ouden verwarmd en verzorgd worden.

In de volière is de Kruisbek een bij uitstek oplettende, verstandige vogel; wel is waar, hij maakt weinig getier en zit meestal stil en bedaard te loeren en schijnbaar te philosopheren, doch zijne vertrouwelijkheid alleen maakt hem spoedig tot den vriend van zijn meester. Hij schijnt geen kwaad te kennen; alleen na herhaaldelijk geplaagd, mishandeld of gestoord te zijn, wordt hij schuw en wild, en dan is ook niets meer in staat, hem weder dat gulle, hem ingeschapen vertrouwen in te boezemen. Van nature is het een goede, vriendelijke vogel; hij laat, zonder vrees te toonen, de menschen tot in zijne onmiddellijke nabijheid naderen, en, onbewust dat de gespannen strik hem zijne gulden vrijheid ontnemen zal, wordt hij spoedig het slagtoffer zijner vertrouwelijke onbevreesdheid.

Velen meenen, dat hij dom, zelfs koppig is; maar al wie hem lang in de kooi heeft gehad, zal hem geenszins van onverstand beschuldigen. Zonder de minste aarzeling neemt hij een meelworm of gekraakte noot uit de hand aan; aarzelt hij, dan is dit niet een gevolg van vrees, doch van onbekendheid met het voorwerp, dat hem voorgehouden wordt. Lust hij 't niet, dan doet hij ook volstrekt geen moeite om het uit uwe vingers op te pikken. Geeft men hem kanarie- in plaats van hennepzaad, dan tracht hij op allerlei wijzen dit uit zijne kooi te werpen; meestal werkt hij dan den geheelen etensbak langzaam aan naar buiten, en schrikt dan volstrekt niet, als deze wat hard en onverwachts naar beneden valt. De sluiting der kooideur maakt hij telkens open, komt dan heel bedaard naar buiten en gaat op zijne kooi zitten of wel, met eene uiterst bedaarde, zelfs deftige houding, bij zijne overige kooigenooten in de kamer bezoeken afleggen. Wegvliegen zal hij zelden, al staan ook de ramen wijd open. Zijne natuurlijke neiging tot breken en pluizen drijft er hem soms toe aan, zijne kooi stuk te bijten, waarbij hij meestal de splinters opeet. Hij zit niet gaarne bij andere vogels, en houdt zich dan ook bij voorkeur met zijne soortgenooten bezig. Hij twist niet, en, mogt soms de eene of andere oorzaak eenig verschil van gevoelen tusschen zoo'n paar opleveren, steeds blijft het bij bedreigingen, en uiterst zelden komen zij tot dadelijkheden.

Op zijn gevederte is hij bijzonder proper, en dagelijks pluist hij zich de pooten [ 154 ]schoon. Een meelworm neemt hij meestal onder den poot, noten tusschen beide pooten, terwijl kleine zaden alleen in den bek genomen worden. De meeste voorwerpen, die ik in gevangenschap hield, hadden de zonderlinge gewoonte, hunne uitwerpselen uit de kooi te verwijderen, en wel door ze in den bek te nemen en zoo weg te slingeren. Ofschoon rustig van aard, zitten zij zelden lui op hunne ruststokjes, maar bewegen zich voortdurend, altijd loerende, pluizende of zich reinigende.

Tot voedsel geve men hun allerlei vette zaden, noten, bladscheuten, stukjes brood en, tot lekkernij, nu en dan een meelworm. Zij kunnen het in gevangenschap lang uithouden en zijn gezonde, sterke vogels, doch hun stemorgaan is al zeer weinig ontwikkeld. Hun zang is namelijk slechts eene aaneenschakeling van korte, als ware het stotterend voortgebragte phrasen. Het gelijkt eenigzins naar het gezang van het Sijsje, doch is minder hoog van toon, niet zoo lief, en altijd stamelend en met kort afgebroken syllaben. De zang zelf is echter niet een korte strophe, want de vogel kweelt en doet soms uren lang zijn best, en, indien hij jong gevangen is, slaagt hij er ook wel in, het geluid van de Kneu en den Goudvink aan te nemen.