[ Pl50 ]

[ 173 ]
 

DE ROODBEK-WEVER.

PLOCEUS SANGUINOLENTA.


Deze Weversoort draagt in de wetenschap verschillende benamingen, zoo als: Quela sanguinolenta, Ploceus quela en Pl. sanguinirostris. Sommige vogelliefhebbers noemen haar eenvoudig „Wever" of „Gekapte Wever", terwijl anderen haar Diok (de inlandsche naam in Soedan) noemen.

Zij is eene der meest algemeene van alle tot de Wevers behoorende vogelsoorten, en ook als kooivogel is zij het meest verspreid en bekend. Zij bewoont West-, Zuid- en Centraal-Afrika, is zeer menigvuldig nabij de Gambia-rivier, minder talrijk in Damaraland, Transvaal en Bejook.

In bijgaande afbeelding zijn het mannetje in zijn bruiloftskleed en het wijfje voorgesteld. Even als bij alle andere soorten van Wevers het geval is, dragen ook de mannetjes van deze soort, na den broeitijd een eenvoudiger kleed; zij gelijken dan eenigzins meer naar de wijfjes, doch onderscheiden zich van dezen steeds door het meer rosékleurige van hun bek en kopveêren, terwijl ook bij nagenoeg alle mannetjes, zoowel vóór als na den paartijd, steeds eenige zwarte veêrtjes aan het voorhoofd zigtbaar blijven. Zij verkleuren langzaam, en daardoor zijn dan ook bij deze soort de seksen gemakkelijker te herkennen, dan bij de meeste andere soorten. De Roodbek-Wevers staan, wat de kleuren betreft, ook tamelijk afzonderlijk; althans zijn er, in dit opzigt, geene aan dezen vogel verwante soorten bekend. In de levenswijze daarentegen komen deze vogels met de meeste Wevers dáárin overeen, dat zij gezellig leven, fraaije nesten bouwen en een ratelend stemgeluid, naar dat van de Musch gelijkende, bezitten. Zij zijn steeds in groote menigte bij elkander; evenwel vertoeven zij niet lang in eene en dezelfde streek, maar trekken op den duur heên en weêr, waarbij zij meestal de nabijheid van bebouwd land en van rivieren zoeken. Zij broeijen het geheele jaar door, [ 174 ]ofschoon ieder paar niet meer dan driemaal 's jaars eene generatie voortbrengt, voor elk waarvan gewoonlijk een nieuw nest vervaardigd wordt. Deze bijzonderheid geeft het beste bewijs voor de levendige, werkzame geaardheid dezer vogels; immers hebben zij alleen voor het bouwen van een nest 5 à 7 weken noodig. Zulk een nest is dan ook allerkeurigst zaamgeweven; want het zijn regte kunstenaars in den nestbouw, de bekwaamste misschien van alle Weversoorten. Beide ouden zijn den geheelen dag druk aan den arbeid en brengen uit de nabijheid allerlei plantenvezels, afgerukten buitenbast van grashalmen, grasbladen, palmbladen enz. aan, waaruit dan het peervormige nest wordt zaamgesteld; het wordt aan de bovenste takken van lage, of aan de onderste takken van hooge boomen bevestigd, maar zelden tusschen grashalmen aangelegd. Het wijfje broeit hare 4 à 6 blaauwwitte eijeren alleen uit, en de jongen worden door beide ouden met insecten gevoêrd. De ouden eten zaden, zelden jong groen, en alleen weeke insecten, zoo als spinnen en rupsen.

In gevangenschap zijn zij beroemd door hun onvermoeiden ijver in het weven van pluis en draden. Ieder paar dient echter afzonderlijk te worden gehouden, vermits deze vogels, in hun overgrooten lust tot vlechten, maar al te vaak hun kooigenooten de veêren uittrekken, om die als weefdraden te bezigen. Zijn er dan ook kleine, zwakkere soorten in hunne nabijheid geplaatst, dan zijn deze gewoonlijk binnen eenige dagen geheel kaalgeplukt, ten behoeve van het weefsel dezer al te ijverige vogels. Soms ook spaart het mannetje niet eens zijne wederhelft; want is eenmaal de bouwzucht bij hem aangewakkerd, dan kent hij geen medelijden en zal dan zelfs, bij gebrek aan geschikter materialen, papier, ja spelden tusschen het reeds bestaande werk inweven. Steeds werken beide echtgenooten te zamen; zij beginnen met de draden aan de traliën en ruststokjes vast te hechten, en weven dan maar onvermoeid door, totdat er ten slotte bijna geen open plekje meer voor hen overschiet om te rusten of op en neêr te springen. Gewoonlijk geeft men hun, als weefmaterialen, gekleurde wollen draden (borduurwol), doch uit grasstengels en geknipte reepjes papier werken zij veel netter en kunstiger.

Zij zijn verstandelijk weinig ontwikkeld, en schuw en zeer nijdig van aard; zelfs de ouden leven in voortdurend ongenoegen. Op hun gevederte zijn zij echter bijzonder net; zij pluizen zich dan ook eenige malen daags en baden gaarne.

Men voêrt ze met gierst en wit zaad, of met zoogenaamd bosjeszaad. Hennepzaad nuttigen zij slechts met tegenzin, gemalen maïs, gekookte of geweekte [ 175 ]rijst daarentegen meestal gaarne; evenwel schijnt geweekt voedsel minder doelmatig voor hen te zijn.

In sommige streken van West-Afrika, waar zij in menigte met netten worden gevangen, voert men ze met gemalen maïs en versche graszaden. Daar het sterke vogels zijn, komen er bij het vervoer slechts weinigen om het leven, doch dikwijls plukken zij gedurende den overtogt elkander aller onbarmhartigst de veêren uit, waardoor zij dan natuurlijk veel van hunne waarde verliezen.

In gevangenschap worden zij gewoonlijk vrij oud; wanneer zij echter vier of vijf jaren in de kooi hebben doorgebragt, zijn meestal hunne nagels en soms hunne teenen vergroeid; het gevolg daarvan is, dat velen zich tusschen hun vlechtwerk verhangen; daarom is het zeer dienstig, hun nu en dan de punten der nagels te korten.