[ Pl51 ]

[ 176 ]
 

DE BENGALI.

ESTRELDA PHOENICOTIS.


Deze kleine, fraai gekleurde Grasvink bewoont een groot gedeelte van 't Noord-Oosten van Afrika, vooral Kordofan en Abyssinië. In de moerassige streken langs den Witten Nijl komt hij veelvuldig voor, doch hij bewoont ook de bergen, waar men hem in de euphorbia-boschjes aantreft.

In 't Westen van Afrika zijn deze vogeltjes minder algemeen en komen zij alleen in gezelschap van andere verwante soorten voor; in 't Oosten van dat werelddeel daarentegen zwerven zij bij troepen rond en leven zij minder met andere soorten te zamen. Volgens kapitein Speke zijn zij zeer talrijk in het rijk Unijamuezi nabij de dorpen, namelijk in de heggen, waardoor die negerdorpen begrensd worden.

De Bengali wordt ook het Blaauwe Fazantje genoemd. In Frankrijk heet het Cordon bleu, in Engeland Butterfly Finch.

Het mannetje is te herkennen aan de roode vlek op de wangen; bij de wijfjes is ook de blaauwe kleur fletser. De jongen zijn aanvankelijk kaneelkleurig, doch krijgen betrekkelijk spoedig hun volmaakt vederkleed.

In levenswijze, zang of stemgeluid, bewegingen en voedsel hebben deze vogeltjes zeer veel overeenkomst met de zoogenaamde St. Helena-Fazantjes. Met den nestbouw daarentegen gaan zij eenigzins anders te werk. Zij brengen namelijk grasstengels tusschen takken van heesters en stapelen die luchtig over elkaêr. Zoodra eene groote massa is bijeengebragt, werken zij zich naar binnen, gewoonlijk van ter zijde, en draaijen en keeren dan de stengels rond, zoodoende eene holte makende. Zulk een nest is zeer groot en zou, naar men verzekert, in sommige gevallen door twee paren bewoond worden. Het is echter meer waarschijnlijk, dat zulke twee paren ieder een afzonderlijk nest gebouwd, doch dit dermate uitgebreid hebben, dat eindelijk de twee nesten elkander raken of een [ 177 ]geheel schijnen te vormen. De 6 à 8 eijeren zijn glanzig zilverwit en worden door beide ouden uitgebroeid. Deze vogeltjes nestelen gedurende het geheele jaar, zelfs in den regentijd, en bouwen voor elk broeisel (gewoonlijk drie in twaalf maanden) een nieuw huis.

In gevangenschap zijn het allerlevendigste diertjes. Gaarne leven zij met andere voorwerpen hunner soort of met verwante vogeltjes te zamen. Ofschoon zeer vlug in hunne bewegingen en reeds vroeg in de weer, rusten zij dikwijls en slapen zelfs een groot gedeelte van den dag, indien hunne kooimakkers hen daarin niet storen. Dikwijls plaatsen zij zich op elkaêr, wanneer de ruststokjes te kort zijn of het aantal vogels te groot is, om allen op één stokje te kunnen zitten. Zij zijn bijzonder lieftallig, pluizen en schikken elkanders veêren, en twisten uiterst zelden. Soms verliezen zij, even als vele ingevoerde Grasvinken, een groot gedeelte hunner veêren, en blijven er velen, die eens kaal geworden zijn, lang aan het ruijen. Daardoor verzwakken zij en lijden veel aan koude, en meestal veroorzaakt dit den dood; want koude kunnen zij niet verdragen, en de meesten, die aan dergelijke ziekelijke ruijing lijden, krijgen zelden hunne veêren geheel terug.

Deze ziekte, waardoor vele vogels worden aangetast, ontstaat doordien zij òf te veel eten en te vet worden, òf door elkaêr kaalgeplukt worden. In hel laatste geval groeijen de veêren met den gewonen jaarlijkschen rui weder aan. Ontstaat de kwaal echter door te vet worden, dan is zij meestal ongeneeslijk; want de vogel wordt dan door zijne zwaarte vadzig en blijft juist daardoor steeds in zwaarte toenemen. Beweging houdt alle vogels in gezonden staat; doch zoodra zij zich aan luiheid overgeven of door te kleine kooijen in hunne bewegingen bemoeijelijkt worden, worden zij ziek en sterven.

De meeste kleine zaadeters hebben aanleg tot eigen-mesting. Om dit te voorkomen, doet men 't best, hen te voêren met jong groen en versche zaden, en vooral nu en dan afwisseling in hun voedsel aan te brengen. Oliehoudende zaden, zoo als die van raap en hennep, zijn voor zulke vogels het minst, gierst en wit zaad daarentegen het meest geschikt.