Keulemans Onze vogels 2 (1873)/53
← 52 | Onze vogels in huis en tuin, deel 2 door John Gerrard Keulemans
53. Het muskaatvogeltje |
54 → |
HET MUSKAATVOGELTJE
AMADINA PUNCTULARIA.
Het hier genoemde vogeltje, heeft zijn naam waarschijnlijk alleen daaraan te danken, dat de kleuren zijner borstveêren eenigzins met de kleur en het geaderde of gemarmerde der muskaatvrucht overeenkomen. Dezelfde naam wordt ook aan eene verwante soort, Am. undulata, gegeven, die echter minder algemeen is en weinig in kooijen gezien wordt.
De hier afgebeelde soort behoort, met den Rijstvogel, tot de algemeenste en voor de rijstteelt nadeeligste vogelsoorten van Java. De inlanders noemen haar „Pekking".
Er bestaat bij dit vogeltje geen verschil tusschen de seksen; de jongen zijn echter bijna geheel bruin, met vaalwitte randen aan kop en nekveêren, en hebben een bruinzwarten snavel.
De Muskaatvogeltjes bouwen hun nest, dat nog al groot van stuk is, van gras en rijststengels, welke zij te dien einde tot dunne draden uitpluizen. Gewoonlijk vindt men het tusschen takken van doornachtig laag hout of tusschen koffij- of dergelijke heesters, maar zelden in hooge boomen. Soms ook wordt zulk een nest onder daken van huizen op plantages aangetroffen. Het bevat gewoonlijk een vijftal eijeren, vuilwit van kleur en nagenoeg even groot als die van onzen Boomkruiper. Na den broeitijd, die echter zeer ongeregeld is, vliegen ouden en jongen troepsgewijze rond of rusten, gedurende het warme gedeelte van den dag, hier of daar op een dooden tak uit, ofschoon zij van de zonnewarmte geen hinder schijnen te hebben. In de rijstvelden houden deze vogeltjes zich bij geheele zwermen op, die soms, doordien andere vogelsoorten zich daarbij voegen, zeer groot worden.
Tot wering van deze gevleugelde roovertjes zijn vogelverschrikkers slechts [ 181 ]in den beginne van eenig nut; want maar al te spoedig raakt de hongerige kolonie daaraan gewend en is er dan ook volstrekt niet meer bevreesd voor.
In gevangenschap zijn deze vogeltjes zeer levendig van aard, vooral wanneer zij daar in het gezelschap van vele hunner soortgenooten verkeeren. Zangers zijn het eigenlijk niet; wat men hun gezang kan noemen, bestaat alleen in een hol ratelend geluid, dat eigenlijk slechts eene snel opvolgende herhaling van hun gewoon geroep is. Men voêrt ze 't best met witzaad en gierst; geen hennepzaad, groen of suiker.
Onder gunstige omstandigheden broeijen zij ook in gevangenschap. In eene kleine kooi geschiedt dit echter zelden. Wil men ze dus laten broeijen, dan dient men daarvoor eene tuinkamer of serre beschikbaar te stellen.