Keulemans Onze vogels 2 (1873)/52
← 51 | Onze vogels in huis en tuin, deel 2 door John Gerrard Keulemans
52. Het diamantvogeltje |
53 → |
HET DIAMANTVOGELTJE.
AMADINA LATHAMI.
De Amandina's sluiten zich bij de Wevers (Ploceus) aan, doch scheiden zich, wegens hun zwakkeren snavel, eenigzins van de andere vinkachtige vogels af, en vormen eigenlijk een onbepaald, weinig kennelijk geslacht. Onder die vogels, welke men gewoonlijk Amadina's noemt, komen zeer afwijkende vormen voor; sommigen herinneren aan de Foudies (Foudia), anderen aan de Wevers. Eenige soorten, met tamelijk verlengde snavels, worden door sommigen als Amadina's beschreven, doch vormen, volgens latere ornithologen, weder een nieuw geslacht, namelijk dat van Pythelia.
Het is eigenlijk niet mogelijk, vaste kenmerken voor de Amadina's aan te wijzen, omdat, zoo als wij vroeger aanmerkten, de vinkachtige vogels der oude wereld nog niet behoorlijk geklassificeerd zijn, zoodat wij b.v. nog heden den Rijstvogel, met zijn kolossalen bek, dikwijls als Amadina oryzivora beschreven vinden.
Zoo worden dan ook onder eenige der nieuwere geslachten al zeer verschillende vormen van vogels gerangschikt; inzonderheid is dit het geval met de geslachten Munia, Estrelda, Ploceus en Amadina. De oorzaak hiervan is, dat er voortdurend vinkachtige vogels verzameld worden, die nog niet wetenschappelijk beschreven zijn, terwijl men er zich tegenwoordig hoofdzakelijk op toelegt, nieuwe soorten als nieuwe geslachten te beschouwen, ontstaan eene reeks van verschillende geslachtsnamen, welke alleen stof tot verwarring geven. Doordien de natuurkundigen, die deze geslachten niet aannemen, zich alleen tot een nieuwen soortnaam bepalen en de nieuwe soort bij een reeds bestaand geslacht indeelen, vindt men weverachtige vogels bij de eene, dan weder bij de andere groep ingedeeld.
Het Diamantvogeltje nu heeft, voor eene Amadina, een nog al dikken bek, en zou eigenlijk onder de vinkachtige vogels als een op zich zelf staanden vorm kunnen beschouwd worden. In de wetenschap heet het ook Amadina guttata. Zijn Hollandsche [ 179 ]naam is ontleend aan de witte vlekjes, welke het aan de zijden van het ligchaam heeft.
Dit vogeltje bewoont Zuid-Australië, waar het zich, troepsgewijze, in vlakten, alsook in het lage geboomte, ophoudt. Het wijfje heeft ongeveer dezelfde kleurverdeeling als het mannetje, doch hare kleuren zelve zijn minder helder; het zwart en rood komt bij haar veel minder uit; het rood op de stuit trekt meer naar het bruine, en de witte vlekken aan de zijden vertoonen niet dat schitterende, hetwelk men bij het mannetje waarneemt. De jongen zijn meer eenkleurig graauw en hebben een bruinen bek.
Het Diamantvogeltje broeit in het hooge gras, en vervaardigt, van gespleten grasstengels en palmbladen, een zeer kunstig nest; het mannetje en het wijfje belasten zich beiden met het opsporen der materialen en zijn dan ook gedurende den nestbouw druk in de weer: zij zetten zich op een palmtak, vatten met den bek een blad aan, en bijten er een gaatje in; daarna scheuren zij een gedeelte van het blad af, en vliegen er mede naar het in aanbouw zijnde nest; zij splijten op deze wijze een palmblad (van vier centimeters breedte) in ongeveer twintig dunne reepjes. Gewoonlijk blijft het wijfje op den palmtak zitten, en vliegt het mannetje naar het nest; doch zoodra dit zijne voltooijing nabij is, slepen beiden even hard; het laatste werk wordt dan hoofdzakelijk door het mannetje verrigt, terwijl het wijfje de bouwstoffen aanbrengt. Het nu afgewerkte nest heeft een langwerpigen vorm, met den ingang op zijde of somtijds van onderen; het hangt aan een of twee hooge grasstengels of aan de onderste takken van heesters. De vier à zes langwerpige, glanzige, blaauwachtig witte eijeren, worden alleen door het wijfje uitgebroeid. De jongen worden met weeke zaden gevoerd, en blijven lang onder de hoede der ouden.
Deze vogeltjes worden tegenwoordig veel in kooijen gehouden; soms willen zij ook wel in groote volières broeijen. Intusschen houdt men ze meer om hunne fraaije kleuren, dan om hun zang; de mannetjes laten dikwijls een scherp ratelend geluid hooren, en hun gewoon geroep gelijkt eenigermate naar dat van den Kneu, doch is wat krachtiger en meer stootend.
De Diamantvogeltjes zijn zeer opgeruimd en hoe meer men er in eene volière bij elkander heeft, des te beter tieren zij. Zij komen veel op den grond, baden zich gaarne, verstaan zich goed met andere vogels en zijn zeer zachtaardig.
Men voedt ze met wit zaad, zoogenaamd bosjeszaad, maan-, papaverzaad en jong groen.