[ Pl67 ]

[ 223 ]
 

DE PARADIJSEEND.

TADORNA VARIEGATA.


De wetenschappelijke soortnaam van dezen vogel (variegata) heeft geen betrekking op eene variatie in kleur, waardoor hij zich van een anderen, verwanten vogel onderscheidt, doch alleen op het opmerkenswaardige verschil tusschen de seksen. Zeer zonderling is het inderdaad, dat alleen bij deze Tadorna het mannetje zoo in 't oog loopend van het wijfje verschilt, terwijl bij de overige bekende soorten dezer afdeeling beide seksen nagenoeg gelijkkleurig zijn. Geen wonder dan ook, dat men, lang nadat deze prachtige Eenden ontdekt waren, nog altoos de seksen voor twee zeer verschillende vogelsoorten hield en ze als zoodanig afbeeldde en beschreef.

Ofschoon de Paradijs-Eend nu reeds veel minder zeldzaam is en in bijna alle landen van ons werelddeel in diergaarden of bij vogelliefhebbers voorkomt, duidt men haar nog altijd met den naam variegata aan. De Engelsche kolonisten in Nieuw-Zeeland, waarvan deze Eend afkomstig is, noemen haar Paradise-duck, maar toch hebben zij, die de eigenlijke uitvoerders dezer zoo sierlijke eendsoort zijn, naar het schijnt, steeds nagelaten, bij het verspreiden dezer vogels den landnaam op te geven. De Paradijs-Eend is namelijk afkomstig uit Nieuw-Zeeland. Zij leeft daar langs de rivieren, tusschen het hooge riet of onder de over het water groeijende takken. Men treft haar gepaard of in kleine groepjes aan; ook vereenigt zij zich met andere eendsoorten en maakt met dezen, na den broeitijd, zeer verre verhuizingstogten naar het binnenland, alwaar zij zich zeer verscholen houden. Gedurende dien tijd ruijen de ouden.

Een zeer in 't oog loopende uitzondering op den gewonen regel is, dat bij deze Eend de jongen in hun eerste vederkleed niet de kleur van het wijfje, maar die van het mannetje vertoonen. Voor zooverre bekend is, wordt dit bij geen [ 224 ]andere vogels waargenomen. Doch niet lang dragen deze jongen hun eerste vederkleed; spoedig begint de ruijing. Zij ondergaan de volgende kleursveranderingen: in het donskleed gelijken zij naar de jonge Berg-Eenden, welke wederom niet te onderscheiden zijn van de jonge Casarca's en Donkere Berg-Eenden (T. tadornoides); na drie weken komen de veêren te voorschijn, en binnen zes à zeven weken bezitten zij een vederkleed, dat echter nog geen onderscheid van sekse vertoont. Kop, nek en borst zijn zwart, overigens als bij den ouden Waard, doch fletser; twee à drie maanden daarna begint de ruijing, die meestal vijf weken duurt; doch reeds in de eerste dagen der vederverwisseling kan men de sekse onderscheiden, doordien bij de wijfjes de witte veêren zeer spoedig te voorschijn komen. Ofschoon deze Eenden reeds op tweejarigen leeftijd paren, blijft het kleed der jonge mannetjes tot in het derde of vierde jaar nog eenigermate onvolkomen; de borst is namelijk met bruine golflijnen bezet, die bij het onderlijf talrijker worden, zoodat de kleur van borst en buik niet afgescheiden zijn, zooals in het volmaakte kleed.

De seksen verschillen ook aanmerkelijk in vorm van kop, in grootte en in stemgeluid. De Waard heeft een langen, breeden kop, een scherpgebogen nek, waarvan de bogt niet, zooals bij meest alle andere Eenden, Ganzen en Zwanen, S-vormig is, maar meer de lijnen van een hoek volgt, hetgeen op bijgaande, naar het leven geteekende afbeelding zoo duidelijk mogelijk is aangegeven. De drie eerste nekwervels loopen in dezelfde rigting als de schedel, en de bogt is het sterkst tusschen den derden en vierden wervel. Daardoor schijnt de kop veel langer, dan hij werkelijk is. Dezelfde bijzonderheid neemt men bij de reeds vroeger beschreven Donkere of Australische Berg-Eend waar. Slechts de Waard van beide deze Tadorna's heeft de gewoonte om den kop zeer naar beneden te buigen.

Daar het klimaat van Nieuw-Zeeland het onze nagenoeg evenaart, vindt de Paradijs-Eend hier te lande, vooral wegens den overvloed van rivierwater, aan ons vaderland eigen, eene zeer geschikte woonplaats. Hoogstwaarschijnlijk zou zij, in vrijheid zijnde, op onze meeren zich weldra voortplanten; doch ook in gevangen staat teelt zij zonder tegenzin. In de Zoological Gardens te Londen heeft men ze herhaaldelijk laten telen, en in de twee laatste jaren 15 jongen verkregen.

Men voêrt ze even als alle andere Zwem-Eenden; 's winters houde men ze binnen, hoewel zij eene gematigde vorst zeer goed kunnen doorstaan; hunne kooijen moeten steeds diep en van stroo voorzien en achter den wind geplaatst worden.