[ Pl70 ]

[ 230 ]
 

DE WINTERTALING.

ANAS CRECCA.


Talingen zijn niets anders dan Eenden, die, wegens hare geringere grootte, als eene op zich zelf staande groep beschouwd worden.

Er bestaan tegenwoordig verschillende ondergeslachten van Talingen, b.v. de Caroline- en Waaijereend, die meestal als Aix sponsa en Aix galericulata beschreven worden. Men heeft goedgevonden, den Zomertaling, even als vroeger, Anas querquedula te blijven noemen, doch den Wintertaling, in plaats van hem mede met den naam Anas crecca aan te duiden, als een ondergeslacht van den eerstgenoemde te beschouwen, zoodat hij dan ook thans gewoonlijk Querquedula crecca heet.

In Europa komen slechts twee soorten van Talingen voor, namelijk, de zoo even genoemde Zomer- en Wintertaling. Ingevoerd zijn de Waaijer-, de Caroline- en de Bahama-Eend (Anas bahamensis).

De Wintertaling bewoont Noord- en Midden-Europa en bezoekt ons op den heen- en terugtrek. Dikwijls wordt hij gedurende het koude jaargetijde opgemerkt, en daarvan schijnt dan ook zijn officiële naam afkomstig te zijn; maar eigenlijk kunnen wij dezen vogel gedurende het geheele jaar, in vele streken van ons land, ook broeijende aantreffen.

Het aantal individuen, welke men omstreeks den trektijd hier kan opmerken, is steeds aanmerkelijk grooter, dan het aantal broeijende voorwerpen. Soms komen er in het najaar weinig bij ons over, of zijn zij zelfs bijna in 't geheel niet te zien; daarentegen worden er soms in Februarij en Maart, op den terugtrek, duizenden gevangen en geschoten.

De beide Europesche Talingen overwinteren in Zuid-Europa en Noord-Afrika. Men heeft deze vogels ook in Noord-Azië aangetroffen, en, ofschoon het niet zeker [ 231 ]is, wordt toch door de meeste ornithologen ondersteld, dat zij daar, even als in Europa, naar warmere streken verhuizen, zonder evenwel hun werelddeel te verlaten. Hoogstwaarschijnlijk zijn dus de in Europa levende Talingen uitsluitend tot dit werelddeel beperkt, even als de Aziatische uitsluitend in Azië t'huis behooren.

De Wintertaling is, van beide soorten, de algemeenste. In de meeste opzigten is het een fraaije vogel. De mannetjes zien er in hun onvolkomen kleed nagenoeg even als de wijfjes uit. Het wijfje onderscheidt zich door haar meer eenkleurig gevederte, en vooral doordien bij haar de kopveêren graauw gespikkeld zijn, terwijl het mannetje die roodbruin heeft. De buitengewoon fijne, witte en zwarte streepjes, die zich bij het mannetje op de bovendeelen als eene zachte grijze tint voordoen, neemt men bij het wijfje niet waar; hare bovendeelen zijn donkergraauw, iedere veêr met eene licht rosse of vuilwitte zoom, en eene lichte vlek in het midden van iedere veder. In vele opzigten gelijkt het wijfje van den Wintertaling naar dat van de verwante soort (den Zomertaling), zoodat men ook dikwijls het eene voor het andere aanziet; evenwel is het verschil tusschen beiden spoedig op te merken, vooral doordien het wijfje van laatstgenoemde soort steeds grooter van stuk en zwaarder en breeder van bek is, terwijl de kleur van haar ligchaam meer naar het bruine trekt; voorts heeft zij eene lichte streep boven en eene andere onder het oog, en den bovenkop donkerder, de keel lichter, dan het wijfje van den Wintertaling; hare rugveêren zijn, ofschoon bruiner, mede graauw en licht gezoomd, doch de lichte vlek in iedere veder ontbreekt. Het opmerkelijkst verschil tusschen beide soorten, zoowel bij mannetjes als bij wijfjes, bestaat daarin, dat bij den Wintertaling de kleine vleugelpennen gedeeltelijk glimmend groen zijn; men noemt dit in de jagerstaal,, spiegel", en deze spiegel nu ontbreekt bij den Zomertaling.

De hier afgebeelde vogel stelt een mannetje in zijn bruiloftskleed voor. Na den broeitijd verdwijnen de fraaije kleuren langzamerhand, en gedurende den trektijd zijn de seksen meer gelijkkleurig, ofschoon toch de bruine kop- en fraaijer rugveêren met de zwarte strepen aan de schouders bij het mannetje gedeeltelijk vertegenwoordigd blijven. In de meeste gevallen zijn bij het mannetje de nankingkleurige onderste staartdekveêren aanwezig.

De Wintertaling heeft meestal reeds in Februarij zijn volmaakt gevederte; want reeds dan begint hij te paren. Hier te lande geschiedt dit zelden vóór Maart en worden de eerste eijeren in Maart of April gelegd. Even als bij de [ 232 ]meeste Eenden het geval is, bemoeit zich het mannetje weinig of niet met zijne nakomelingschap en is dus zelden bij het nest te vinden.

Men vindt het nest, dat uit neêrgetrokken grashalmen en riet of biezen bestaat, langs stille meren of weinig bevaren rivieren. Elk broeisel bevat gewoonlijk vijf à negen eijeren, vuilwit van kleur, juist even als die van den Zomertaling, van welke men ze derhalve alleen door de grootte kan onderscheiden: die van de hier afgebeelden soort zijn namelijk meestal kleiner.

De jongen zijn in hun donskleed lichtgeel aan de onderdeelen, iets donkerder aan de zijden en donker graauw op den rug. De wangen en keel zijn flets geel, maar de bovenkop donker, en eene donkere streep loopt van den wortel der bovenkaak, langs het oog, tot achter in den nek.

In het najaar wordt schier alleen door jagers, en wel vooral door broodjagers, op Talingen jagt gemaakt. Men schiet ze op het water het best 's ochtends vroeg of tegen den avond; op plaatsen, met veel riet bezet, zijn zij moeijelijk anders te verkrijgen; want daar liggen zij gedurende het grootste gedeelte van den dag onder het riet stil en verborgen. Met de lokeenden (namelijk Eenden, in hout of guttapercha nagebootst, en eenige levenden, om aan te roepen) wordt men ze spoediger meester. Wanneer de Talingen in grooten getale trekken, kan men ze dikwijls, van het weiland af, langs de waterkanten opjagen en in de vlugt schieten. Als 's winters de binnenwateren digtgevroren zijn, kan men ze gemakkelijker te zien krijgen; want dan vliegen zij onophoudelijk van de eene plaats naar de andere. Is er een wak of water tusschen het riet, dan zoeken zij daar een toevlugtsoord, doch na eenige dagen strenge vorst verhuizen zij naar de nog stroomende rivieren of naar het zeestrand.

Hun smakelijk vleesch is genoeg bekend en wel de voornaamste reden waarom deze diertjes zoo algemeen vervolgd worden. In de vijvers zijn zij meestal schuw; doch als men ze jong in gezelschap van andere tamme Eenden houdt, worden zij spoedig mak en zijn dan zeer levendige vogels.

Men heeft bastaarden van beide soorten waargenomen, alsook van een Waard van de Waaijer-Eend (Anas galericulata) met de Eend (het wijfje) van den Wintertaling. De eersten waren in vrijheid, de laatsten in gevangenschap geteeld.