[ Pl26 ]

 
[ 89 ]
 

HET BLAAUWBORSTJE.

SYLVIA SUECICA.


Blaauwborstjes komen, wat hun ligchaamsvorm betreft, geheel en al met de eigenlijke Nachtegalen (namelijk, met den Nachtegaal en den Sprosser alleen) overeen; zij onderscheiden zich van dezen alleen door hun minder afgeronden staart en door de fraaije kleuren aan de keel. Ten opzigte van de grootte, de algemeene verhouding der vleugelpennen, de eigenaardigheid der schubverdeeling aan de pooten, en de verschillende bewegingen, zijn zij volkomen aan onzen Nachtegaal gelijk. Het Vuurkeeltje (Sylvia calliope) uit Azië, hetwelk soms tot in Midden-Europa verdwaalt, en de Robijn-Nachtegaal uit het Himalaya-gebergte behooren insgelijks tot deze groep.

De eigenlijke Blaauwkeeltjes vormen het ondergeslacht of de groep Cyanecula; al naar de zienswijze der verschillende geleerden, bestaan er òf drie soorten, òf twee soorten, waarvan ééne twee verschillende rassen voortbrengt. De Blaauwborstjes, welke de vlek op de borst, standvastig bruin of roestrood in plaats van wit hebben, zijn in Zweden, Duitschland en Denemarken inheemsch, en worden dan ook meestal niet als eene soort, doch als klimaatsverscheidenheid beschouwd. Het is echter opmerkenswaardig, dat in het Zuiden van Zweden en in Noord-Duitschland beide, namelijk die met wit en die met rood aan de keel, broeijende worden aangetroffen. Evenzoo is het een zonderling verschijnsel, dat bij de laatstgenoemde variëteit de roode keelvlek nooit wit wordt, terwijl van de gewone soort de mannetjes in hun eerste herfstkleed een roode keelvlek vertoonen, welke door langzame verkleuring in het voorjaar tot wit overgaat, zoodat het Duitsche ras eigenlijk het onvolkomen gekleurd Europeesche Blaauwborstje voorstelt.

Het Blaauwborstje bewoont het geheele gematigde Europa en Siberië; gedurende den winter (namelijk, als het bij ons winter is) trekt het naar Noord-Afrika, en in den herfst, alsmede in het voorjaar komen de Blaauwborstjes, dikwijls vrij [ 90 ]menigvuldig, sommige onzer provinciën bezoeken; in Noord- en Zuid-Holland, Zeeland en het noordelijk gedeelte van Groningen worden zij evenwel slechts zelden aangetroffen; niettemin broeijen zij jaarlijks in sommige streken van ons land, en zelfs nabij Rotterdam, langs eene druk bezochte wandelplaats, heeft men ze nestelende gevonden.

Het Blaauwborstje bouwt zijn nest in het hooge drooge gras, of brandnetels, onder heesters tusschen afgevallen bladeren of gebroken stengels, gewoonlijk aan de met laag hout begroeide oevers van meren, langs slooten of smalle rivieren. Als bouwstoffen bezigt het worteltjes, droog gras of hooi, doode plantenvezels, dunne stengels en drooge bladeren, en voor binnenwerk of voering: plantenpluis, haar en'veêren. De 4 à 6 blaauwe, soms duidelijk rood gevlekte eijeren worden alleen door het wijfje bebroeid. Het broeit slechts éénmaal, namelijk in Junij.[1]

De jongen in hun nestkleed zijn moeijelijk van jonge Nachtegalen te onderscheiden, vooral zoolang hun staart nog niet geheel ontwikkeld is. Bij nadere vergelijking merkt men echter op, dat de jonge Blaauwborstjes steeds bruiner aan de keel zijn. Het oude wijfje is over het geheele ligchaam graauwer gekleurd; keel en kin heeft zij vuilwit, den krop tot aan de borst graauw met zwartachtige dwarsbanden of, bij zeer oude voorwerpen, leikleurig, met lichte randen aan de'veêren; de borst bruin of rosbruin met eenigzins donkere schachtvlekken.

De zang van het mannetje kan, wat schoonheid van geluid betreft, met dien van den Nachtegaal op ééne lijn gesteld worden, doch zijne wijze van zingen is geheel verschillend; zijn lied gelijkt meer naar de kortere strophen van het Roodborstje; het is echter niet zoo treurig of klagend en stemt den toehoorder niet zoo zeer tot droefgeestigheid, als de voor onze ooren zoo gevoelige zang van het Roodborstje. Gewoonlijk valt de schoone zanger plotseling uit met een helderen, meestal dubbelen slag, fluit dan eene geheele reeks klimmende toonen, en eindigt bijna altijd met eene nog hoogere, helderklinkende, gerekte sluitnoot. Zijn zang is, ten opzigte van uitdrukking en maat, het best te vergelijken bij eene bravour-aria; die van het Roodborstje bij een slepende andante, en die van den [ 91 ]Zwartkopzanger bij een allegro; de Nachtegaal echter zingt dat alles achtereen en dooreen, en voegt er nog zijne eigen improvisatiën bij. Iedere vogel componeert zijn eigen lied, en zingt dat zonder meer; doch de Nachtegaal varieert steeds op zijne eigen compositiën.

Het Blaauwborstje is als kamerzanger zeker de meest bevoorregte aller vogels; behalve zijn zang en zijn prachtvol vederkleed, bezit hij zeer veel aantrekkelijks; geen wonder dan ook, dat hij weldra de lieveling wordt te midden van al de andere gevederde vrienden. Naauwelijks heelt hij zijn gulden vrijheid met de enge kooi verwisseld, of het Blaauwborstje begint naar nieuw genot, naar nieuwe vrienden uit te zien, en hij vergeet al spoedig zijn vroeger lief en zijn later leed. Hij verlangt beklaagd en vriendelijk aangesproken te worden; hij verlangt dat zijn meester zich met hem bezig houde; anders kiest hij zich een vriend onder de overige gevangenen, en dan begroet hij dezen met liefelijk gekweel. Soms valt zijne keus op een Vink, soms op een Kraai, of op een der huisgenooten; meestal echter schenkt hij zijn vertrouwen en genegenheid aan hem of haar, die hem van voeder voorziet en hem minzaam toespreekt. Hij vergeet nimmer eene goede behandeling, en legt daarbij een sterk geheugen aan den dag. Even als het Roodborstje, kan hij op zijn manier redeneren, en hij toont zich dan ook evenmin verheugd of bevreesd, dan na eerst te hebben overwogen, of er werkelijk reden voor vreugde of ongerustheid bestaat. Hij zingt reeds in Maart (namelijk, als men hem gedurende den winter in de kamer heeft gehouden) en eindigt in den ruitijd. In het voorjaar gevangen mannetjes zingen meestal reeds binnen eenige dagen, even als de Nachtegaal, 's Winters hoort men hem zelden, doch zijne uitingen van vriendschap of erkentelijkheid verneemt men in elk jaargetijde, zoowel bij zonneschijn als bij avondlicht. Ik had een Blaauwborstje, dat ongemerkt vriendschapsbetrekkingen met mijne echtgenoot had aangeknoopt. Zijn oog was steeds op haar gevestigd; en naauwelijks stond zij van hare zitplaats op, of onmiddellijk liet hij zijn streelenden groet hooren. Kwam zij voor de kooi, dan trilde hij met de vleugels en uitte zachte, streelende toonen, ter belooning waarvan zij hem dan ook telkens een meelwormpje gaf. Op 't laatst werd het diertje zoo verwend, dat hij de meelwormpjes in den bek wenschte gestopt te hebben, even als een hulpbehoevend jong vogeltje gevoêrd wil zijn. Het lieve diertje stierf in den rui; liever had ik al mijne andere vogels verloren, als ik dan slechts mijn Blaauwborstje had mogen behouden.

 
  1. In onze beschrijving van den Nachtegaal is het aantal broeisels verkeerdelijk als twee aangegeven. De Nachtegaal broeit echter, althans hier te lande, slechts éénmaal 'sjaars, doch soms zeer laat in den zomer, hetgeen mij, evenals vele anderen, tot de onderstelling heeft geleid, dat in zulke gevallen een vroeger broeisel was voorafgegaan. In het Zuiden van Frankrijk en Duitschland en in Oostenrijk broeit hij echter soms werkelijk te tweeden male.