[ Pl52 ]

Korhoen

 
[ 169 ]
 

HET KORHOEN.

TETRAO TETRIX.


De toenemende bevolking en het meer in geregelde kultuur brengen van heidevelden en boschachtige streken, heeft het aantal in ons land levende Korhoenen doen verminderen, zoodat hij slechts nog voorkomt in Overijssel en Drenthe en hier en daar in Groningen. Ook daar dreigt hij te verdwijnen, zoowel ten gevolge van het moordende lood van den jager, als door de vervolgingen van vossen en andere natuurlijke vijanden.

Het Korhoen is een der fraaiste Hoendersoorten en onderscheidt zich kennelijk door zijn staart, die bij den haan zeer sterk en bij de hen minder gevorkt en omgekruld is. Hij loopt en vliegt met zooveel gemak, dat een aangeschoten Korhoen nog niet zoo ligt te vangen is.

In den winter voedt hij zich bijna uitsluitend met de zachte bloemkatjes van Wilgen en de zaden van Berkenboomen. In streken waar zij menigvuldig voorkomen, verzamelen zij zich in troepjes en soms nemen zij plaats op een berkenboom en zijn zoo bedrijvig in het afplukken der bloemkatjes, dat men met eenige voorzigtigheid ze ligtelijk kan naderen en zich verlustigen in het gezigt dezer vogels, die als ze op de takken, met sneeuw of rijp beladen, bij zonneschijn als met diamanten omgeven zijn.

Opmerkelijk is het dat het Korhoen bij sneeuwjagt of groote koude, zich in den sneeuw begraaft, daar ellenlange loopgraven maakt en slechts te voorschijn komt wanneer de honger hem drijft of de storm over is.

Het Korhoen leeft in polygamie, de mannetjes komen gedurende den paartijd op eene bepaalde plaats te zamen, waar de wijfjes zich ook vertoonen, die naar het schijnt de mannetjes in dit jaargetijde opzoeken—de paartijd is gewoonlijk in April, maar verschilt naar gelang van het seizoen. Een van de zonderlingste [ 170 ]tooneelen die ik ooit heb bijgewoond was dat wat de Zweden een „orrlek" noemen, een zamenkomst van Korhoenen gedurende den paartijd, wanneer de mannetjes vechten om het bezit van de wijfjes. De plaats die voor de „lek" gekozen wordt, is gewoonlijk een open plek in een bosch, of een moeras dat met boomen omgeven is, waar de vertooning vóór het aanbreken van den dag begint. Een van de beste leks die ik ooit zag was niet ver van Wyborg. Een jonge Rus vertelde mij dat hij de „lek"plaats wist en stelde mij voor er heen te gaan. Een vol uur voor zonsopgang waren we reeds op weg en nog voor de eerste zonnestralen boven de kimmen waren, was ik verscholen in een kleine hut van takken, midden in een opene plek, mijn togtgenoot even zoo in een andere. Reeds lang waren er eenige Korhoenders in de hooge boomen nabij de plaats; en na een korten tijd kwam een prachtige volwassen haan nabij mijne hut en begon terstond heen en weêr te stappen. Trotsch loopende, de vleugels uitstrekkende, de staart als een waaijer uitspreidende, en terwijl hij met uitgestrekte hals bijzondere en buitengewone geluiden maakte, geleek hij veel op een jongen Kalkoensche haan. Deze geluiden worden koeren en blazen genoemd. Ieder oogenblik sprong de vogel op en gedurende de „lek" zag ik meermalen een der vogels een soort van salto mortale maken. Het boven vermelde mannetje was er nog niet lang geweest of meerdere kwamen uit de boomen op den grond, totdat ongeveer een half dozijn, die alle dezelfde kunsten maakten, bij elkaâr waren. De eerste twee, die elkaar ontmoetten vielen terstond aan; en een hevigen strijd begon, waarbij de vogels op elkaar aanvlogen als volbloed vechthanen. Ik had gehoopt een koningsslag te zien, zooals ik geloof dat meerdere malen plaats heeft, maar noch bij deze gelegenheid noch bij eenige andere zag ik meer dan drie stuks met elkaar vechten, en dit gaf een soort van driehoekig duël, waarbij ze elkaar met den bek en de pooten duchtig havenden zoodat de veeren er om heenvlogen. Terwijl de mannetjes dus bezig waren, kwamen de hennen, die zich niet terstond vertoonden, naderbij de plaats van den strijd en schenen hun ongeduld te toonen om den overwinnaar te verwelkomen; want hoe meer de „lek" vorderde, zoo veel te digter kwamen zij bij de strijdenden, ontwijfelbaar belust om hun deel in de voorstelling te geven. Mr. Collett, die in Noorwegen en andere deelen van Skandinavië meer „leks" bijwoonde dan ik, deelt mij mede dat de oudste en sterkste hanen het bal openen, hetgeen wel waarschijnlijk is met het oog op de hevige gevechten die voorvallen. Het lokgeluid is helder en luid en kan in de zuivere atmospheer van [ 171 ]een noorder lentemorgen op een grooten afstand gehoord worden. Terwijl de oude vogels vechten en blazen, blijven de jongere mannetjes op een eerbiedigen afstand van het strijdperk, terwijl ze de ouderen zoo goed mogelijk nabootsen. Terwijl de Korhaan heen en weer loopt laat hij hetgeen rondom hem voorvalt niet onopgemerkt, maar is integendeel zeer goed op zijne hoede; alleen in het heetst van den strijd vergeet hij zich zelf. De „lek" wordt in October en November herhaald, als het helder weêr is, en enkele malen kan men dezelve gedurende het geheele jaar hooren: herhaaldelijk hoorde ik hen in het late najaar op de bergen bij Christiania als het zacht of regenachtig weer was. Het wijfje bezoekt gedurende den paartijd 8 of 14 dagen, iedere morgen de „lek" om de liefkozingen van het mannetje te ontvangen, en legt dan hare eijeren.

Het nest bestaat slechts uit eene in den grond gekrabde uitholling. De eijeren vindt men in Mei, ten getale van 7 tot 10, zij zijn vaal geel met roestbruine vlekjes. De jongen verlaten het nest, zoodra zij uit het ei gekomen en droog zijn; hun eerste voedsel bestaat, zooals dat der meeste overige Hoendersoorten, in miereneijeren.