Leeuwarder Courant/1830/Nummer 60/Drenkelingen

‘Drenkelingen. Heerschende vooroordeelen zijn moeijelijk te verdrijven’ door v.L.
Afkomstig uit de Leeuwarder Courant, dinsdag 27 juli 1830, [p. 3]. Publiek domein.
[ 3 ]

DRENKELINGEN.



HEERSCHENDE VOOROORDEELEN ZIJN MOEIJELIJK TE VERDRIJVEN.



In de meeste Gewesten van ons Vaderland heerscht onder de geringere volksklassen en vooral ten platten lande, algemeen nog het vooroordeel:

Dat men geene drenkelingen uit het water mag halen, maar die op den kant der wal en wel met de beenen in het water moet laten liggen tot bekomen order des Plaatselijken Bestuurs of der Policie om dezelve te vervoeren,

en ten gevolge daarvan:

de weigering der bewoners van naastbijgelegen huizen, waar de verdrinking heeft plaats gehad, om de drenkelingen in hunne woningen te nemen en hulp en bijstand te bieden.

Ook deze Provincie levert verschillende treurige voorbeelden van deze dwaling op, en zelfs in de nabijheid der stad Leeuwarden zijn mij drie dergelijke voorbeelden bekend, en wel met den ouden Knecht van wijlen Mr. D. H. Beucker Andreae, eenige jaren geleden, met den Onderwijzer Lodema, en nog zeer onlangs met het verdronken Zoontje van den Koopman Visser. Treurig, zeg ik, zijn deze voorbeelden! want hoe ligt mogelijk is het, dat zij, wie het ongeluk te beurt valt, hoezeer door gepaste en tijdige middelen te helpen, dus eenen gewissen dood ten prooi worden.
In weerwil er eene Maatschappij van Drenkelingen reeds sedert drie en zestig jaren heeft bestaan; in weerwil der verordeningen in Holland betrekkelijk de aanwending van goede middelen tot redding van drenkelingen in 1803, 1817 en 1826 daargesteld, niettegenstaande de belooningen van menschlievende daden in het redden van drenkelingen, houdt de bovengemelde onmenschlievende volksmeening stand, en blijft in den strijd tegen Christenpligt en tegen de liefde tot den naasten volharden.
In Noord-Braband had dit vooroordeel zich ook diep geworteld en de droevige ondervinding gaf daarvan de sterkste bewijzen. In den aanvang van dit jaar had het de aandacht van den Heer Gouverneur dier Provincie tot zich getrokken, en het behaagde denzelve een middel te beproeven tot wering van dit verderfelijk kwaad. Aan alle Plaatselijke Besturen der Gemeenten van zijn Gewest werden brieven gezonden, waarin hij hen aanmaant:

„Om niet alleen bij alle gepaste gelegenheden hunnen ingezetenen het verkeerde en onmenschlievende van dit nog heerschende gevoelen onder het oog te brengen, en hen aan te sporen, om toch in geen geval iets te verzuimen, hetgeen de terugroeping in het leven van drenkelingen zoude kunnen bevorderen, maar ook om, tot bereiking van het gemelde doel, de medewerking van de Geestelijkheid der verschillende godsdienstige gezindheden in hunne Gemeenten in te roepen, welke, door hare eerbiedwaardige betrekkingen, te meer in de gelegenheid is, om op de gemoederen van hare geloofsgenooten heilzaam te werken, en met gepasten nadruk, van den kansel, de uitroeijing van deze verkeerde denkbeelden bevorderlijk kan zijn.”
(Staats-Courant 7 Januarij 1830).
Wenschelijk ware het mijns inziens, dat deze of soortgelijke maatregelen door al de Heeren Gouverneurs der Gewesten van ons Koningrijk werden genomen, en de aanwending der gepaste middelen bevorderd, om een heerschend vooroordeel te doen ophouden, en eene ongelukkige dwaling te keeren, want wat baten toch kunst, arbeid en belooning, wat baten menschlievende maatschappijen, wetten en verordeningen, als een voortdurend kwaad belet om menschlievendheid uit te oefenen.
Het is dus van het hoogste belang voor het algemeen, dat ter kennisse van elk een worde gebragt, dat er geene wet, noch eenige verordening van het Gouvernement, van Stad of Land bestaat, die gebiedt:

DRENKELINGEN IN HET WATER OF OP DEN WAL TE LATEN LIGGEN.

Zonderling is het zelfs dat er geene menschen te vinden zijn, die eenige aanwijzing kunnen doen, dat er eenmaal zulk een wet hebbe bestaan, of van waar deze meening zijn oorsprong ontleend moge hebben. — De oudsten onder de thans levende geslachten weten alleen te zeggen, dat hunne vaders en grootvaders ook reeds met dit ongelukkig gebruik bekend waren, zonder dat dezen met reden van wetenschap iets meer konden getuigen. v. L.