Leydse Courant/1825/Nummer 109/Iets over den Dertigjarigen Oorlog
‘Iets over den Dertigjarigen Oorlog 1618-1648’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit de Leydsche Courant, maandag 12 september 1825, [p. 2-3]. Publiek domein. |
IETS
OVER DEN
DERTIGJARIGEN OORLOG
1618—1648.
Er is geen heil in den oorlpg; vrede is altijd en boven alles wenschelijk. Deze bij de oudheid tot eene dichterlijke spreuk verhevene waarheid, is in zoo verre zeker voor geene tegenspraak vatbaar, dat het niet ligt iemand in den zin zal komen, om oorlog te wenschen waar vrede heerscht, en wapenkreeten aan te heffen waar rust en eendracht woont; maar iets anders is het vrede boven oorlog te verkiezen, iets anders de belangrijkheid van de geschiedenis der oorlogen te erkennen. En al zegge men dan ook niet volmondig met den kundigen Heer C. F. Haug, Hoogleeraar in de Geschiedenis, Aardrijkskunde en de fraaije Letteren aan de Koninkl. Artillerie en Genieschool te Delft [1], dat de geschiedenis der oorlogen het belangrijkste, nuttigste en leerrijkste gedeelte der geschiedenis van het menschdom in het algemeen, en van alle volken der oude en nieuwere tijden in het bijzonder is, zoo moet men toch erkennen, dat de geschiedenis der oorlogen tevens de geschiedenis oplevert der grootste krachtontwikkeling van het menschelijk vernuft. En het doet er hier niets toe, dat het verhaal der oorlogen veelal een aantal gruwelen, verwoestingen, den dood van duizenden, het ongeluk van landen en volken schetst; die schets is treurig, niemand betwijfelt dit, maar dit beneemt niets aan hare belangrijkheid. Ongetwijfeld is het hoogst belangrijk voor de menschen om bekend te worden met alles wat deugd, braafheid, verlichting, kunsten en wetenschappen over de aarde verspreid hebben. Maar het zijn juist de oorlogen die mede in de hand eener altijd wijze, en ook dan wanneer zij kastijdingen over het menschdom uitdeelt, goede Voorzienigheid, de middelen geweest zijn, en nog zijn, om beschaving en ware verlichting over de geheele wereld te verspreiden, en dit is eene waarheid die niet in bespiegeling bestaat, niet gehoopt of enkel vroom gewenscht behoeft te worden, neen de geheele afloop der vroegere eeuwen, zoo wel als de gebeurtenissen die wij beleefden en die heden nog rondsomme ons plaats hebben, zijn zoo vele bewijzen voor de waarheid dezer stelling, dat de geschiedenis der oorlogen vast onder de belangrijkste, nuttigste en leerrijkste gedeelten der geschiedenis behoort gerangschikt te worden. De oorlog is, op zich zelve beschouwd, altijd iets kwaads, maar hoe men daarbij kan zeggen dat een kwaad niet belangrijk mag genoemd worden, dit valt moeijelijk te begrijpen. Juist het tegendeel is waar, juist omdat het een kwaad is, is de kennis van hetzelve hoogst belangwekkend. Ziekten zijn ook een kwaad, maar wie zoude willen zeggen, dat de ziektekennis niet in de hoogste mate belangwekkend is?
De geschiedenis der oorlogen is ook ten hoogste leerzaam, omdat er oneindig veel karakter- en menschenkunde uit dezelve is op te zamelen, omdat in gene andere voorvallen des levens meer dadelijke werkkracht en moed ontwikkeld werden. Het is niet om dat men den naam van held en den roem van grootheid, dikwijls onverdiend genoeg aan dengenen geeft, door wien de
[ 3 ]meeste veldslagen gewonnen, en de meeste menschen ontzield worden, dat wij de beschouwing der oorlogen ook voor den geschiedkundigen leerrijk houden, maar omdat in dien drang van omstandigheden de mensch zich als onwillekeurig moet vertoonen zoo als hij is, en de schijn voor het wezen meermaals althans dan in het vredige leven gedwongen is te wijken. De menschelijke vernuften (dus liet zich een der beroemdste geleerden en Theologanten der vorige eeuw omtrent het belangrijke van de geschiedenis der oorlogen, en omtrent den invloed der oorlogen zelven hooren) vervallen door een al te lange rust en verkwijning, en zij geraken als ’t ware beneveld en gevoelloos, maar ontwaken uit dien staat van lethargie, wanneer het geweld des oorlogs hen opwekt, en het onheil den droom der zorgloosheid doet eindigen; dan worden er weder nieuwe denkbeelden, ontwerpen en beraadslagingen uitgelokt, en de openbare en bijzondere gebreken, zoo van de burgermaatschappij in het algemeen, als van de leden derzelve ieder afzonderlijk, worden door de plotselijke afwisseling van voor- en tegenspoeden blootgelegd, terwijl dezelve in rustigen vredestijd of ligter geduld of gemakkelijker ook door den ongestoorden voorspoed en onafgebrokene rust, door ontzag, door vrees, door grooter of kleiner belang van regeerders en van hen die geregeerd worden, langer verdragen en geduld worden; maar wanneer de storm des oorlogs opkomt, dan wordt de lucht van al die kwade dampen gezuiverd en de gevaren van stilstand (stagnatie) verdwijnen; dan opent zich de school der tegenspoeden, die school. welke niet minder voor de volken en Staten, dan voor de bijzondere personen zoo hoog nodig en in de gevolgen zoo hoogst vruchtrijk is. Eindelijk de oorlogen leeren ons de wisselvalligheid en daardoor de nietigheid der wereldsche zaken kennen, zij leeren gelijkmoedigheid, en vooral ook leeren zij den dood met onverschrokkenheid onder de oogen te zien.
Men heeft niet eens eene zeer grondige of uitgebreide kennis der geschiedenis noodig om overtuigd te zijn dat de oorlogen ontelbare keeren middelen in Gods hand geweest zijn om beschaving en verlichting onder het menschdom uit te breiden, ja zelfs ook om den Christelijken Godsdienst dan eens aan volken mede te deelen die van denzelven te voren nimmer gehoord hadden, dan weder, om de daarin heerschende misbruiken te helpen weren, en de zegepraal der gezuiverde leer over bijgeloof en priesterlist te bevestigen.
Onder dit laatste oogpunt vertoont zich vooral de zoogenaamde dertigjarigen oorlog van 1618 tot 1648, in Duitchland gevoerd, in een hoogst belangrijk licht. Het is waar dezelve heeft oneindig vele rampen over Duitschland en andere landen verspreid, doch in deszelfs gevolgen was dezelve, voornamelijk voor de Protestanten, van den allergewigtigsten en uitgestreksten invloed. Immers is het niet te ontkennen dat zij door dien krijg vrijheid van godsdienst en geweten en andere voorregten verkregen, of althans meer zekere waarborgen dan bevorens voor dezelven verworven hebben. De Hoogleeraar Haug heeft dus eenen wezenlijken dienst aan onze letterkunde bewezen, daardoor dat zijn Ed. de geschiedenis van dien oorlog opzettelijk heeft ter hand genomen en de beschrijving derzelve aan den Nederlandschen lezer heeft medegedeeld. Er is voor omtrent vijf en twintig jaren eene geschiedenis van dien oorlog in Duitschland uitgekomen in almanaksformaat (Tasschenbuch) met zeer fraaije plaatjes en keurig geschreven, zoo wij ons niet vergissen door Wieland, waarin hoogst belangrijke bijzonderheden voorkomen, die echter nog vermeerderd konden worden uit eene bron welke destijds nog niet geopend was. Wij bedoelen de verzameling brieven van Grotius, door wijlen den Heer Meerman in Zweden gevonden en in 1807 door den druk gemeen gemaakt, en welke alle ten tijde van der 30 jarige oorlog geschreven zijn, waarin meer dan eene bijzonderheid, tot dien oorlog betrekking hebbende gevonden wordt, welke (gelijk destijds door wijlen den Hoogleeraar Cras in het door zijn Hooggeleerde van die brieven in de letterbode gegeven verslag aangeteekend staat) te voren niet bekend waren, of die ten minste te vergeefs elders zouden gezocht worden.
Men zal de verdeeling van dat werk des Hoogleeraars Haug in zes tijdvakken gewis niet anders dan doelmatig kunnen vinden. Het eerste bepaalt zich tot den oorlog in Bohemen, 1618—1622; het tweede tot den oorlog in Duitschland en in Nederland, 1622—1625; het derde tot den Deensch-Duitschen oorlog, 1625—1630; het vierde tot den Zweedsch-Duitschen oorlog, 1630—1634; het vijfde tot den Zweedsch-Franschen oorlog in Duitschland, 1634—1641, en het zesde tot den Fransch-Zweedschen oorlog in Duitschland, 1641—1648.
Elk tijdvak is zeer doelmatig gesplist in twee onderdeelen, waarvan het eerste handelt over de veldheeren, zoo wel Roomschgezinde als Protestantsche, welke in fat tijdvak zich beroemd gemaakt hebben. De grondoorzaak van den dertigjarigen oorlog was onmiskenbaar haat tegen het Protestandendom en hoop om hetzelve nog weder te kunnen onderdrukken. De wapens werden toen voornamelijk opgevat ten gevolge van den drang der Jezuiten; deze toch wilden het Compellite intrare, „dwingt ze om in te komen,” uit den mond der kanonnen doen prediken, en geloofden, (hoezeer de uitkomst hunne kansrekening bedrogen heeft. Och dat de sluipwegen die dit gedrogtelijk voortbrengsel der XVI eeuw thans nu weder inslaat, geenen beteren uitslag hebben mogen!) dat dit een alles afdoend middel zoude zijn, om het menschelijk verstand aan onoplosbare ketenen vast te kluisteren. Maar na eene worsteling van dertig jaren heeft de redelijke godsdienst over alle hinderpalen gezegevierd!
Dat het winnen van veldslagen en het storten van stroomen menschenbloed, den held niet uitmaakt, zoo als wij reeds boven zeiden, leert juist het voorbeeld van den anders dapperen Tilly, die de schrik en geesel der Protestanten in dezen krijg genaamd werd, die zamen met Pappenheim, het ongelukkig Maagdenburg innam; dat Maagdenburg welks rampen de rijkbegaafde latynsche dichter Lotichuis bezongen heeft. Ja als men zóó dichten, kan, dan is het ook nu nog geoorloofd de latynsche lier te bespelen; niet echter wanneer men slechts woorden in eenen bepaalden voetmaat weet te wringen Deze Tilly, die in den slag van Leipzig bezweek, nam het voor een kwaad voorteeken dat hij, toen hij ten strijde uitreed, een knekelhuis voorbij moest; hem werd in dien slag zijn been verbrijzeld; men vind hiervan een zeer aardig prentje in het boven aangehaalde Tasschenbuch. Wallenstein heeft aan Schiller de stof tot eene Tooneel-compositie opgeleverd, welke zeer onderscheiden beoordeeld is, maar altijd door de geschiedkundige herinneringen, die daarbij opgewekt worden, in vele opzigten lezenswaardig blijft. Ook Piccolomini’s bedrijven en dood zijn bijzonder opmerkenswaardig, maar juist niet zeer geschikt om de misbegrippen der Astrologen te logenstraffen. Vooral blinkt hier uit die dappere Hertog van Saksen — (niet Sassen zoo spelden Uilenspiegel en Consorten) Weimar, die leeuw, dien de Jesuiten niet anders dan door gift wist te temmen; ook dit is zeer fraai beschreven en tevens keurig in plaat gebragt in Wielands Tasschenbuch; daar staat de Jesuit die het Appthekers dranktje laat klaar maken en daarbij zegt: deze leeuw zullen wij dus temmen! Maar bpven allen blinkt op het krijgstooneel van 1618—1648, als een ster van de eerste grootte uit onze Frederik Hendrik (wiens schimmen sommige lieden heden durven komen aangrimmen door haar met de herinnering aan het bloedtooneel van 1619 aan te vertoornen) die altijd dapper, braaf, kundig, deugdzaam en menschlievend met regt een held zonder vrees en zonder vlek even als eens Baijard zoude verdienen genoemd te worden. Eindelijk ontmoeten wij hier ook dien grooten held Gustaaf Adolf, die naast God de redder, verlosser, en bevrijder was der Protestanten, maar die zelf de vruchten niet plukken mogt van de overwinning bij Lutzen, doch die, volgens het oordeel van onpartijdige Duitsche schrijvers, te goeder uur toen voor Duitschland sneuvelde en (zoo als Zijne Excellentie den Heer Falck, in zijne uitmunde verhandeling over den invloed der beschaving van de Nederlandsche Natie op de verlichting van de Noordsche volken Bl. 266. noot 19. aanmerkt) ook voor zijne eigene glorie. Misschien komen wij wel eens bij eene nadere gelegenheid op Gustaaf Adolf terug.
Aanmerkelijk is hier ook de treffende aanspraak van den Graaf van Thurn, nadat men de Raadsheerep te Praag uit het slotvenster had geworpen. „Als wij slechts een stoutmoedig voorbeeld geven, dan zal de vrijheid zich over het geheele Rijk verspreiden. Het is waar, men zal ons van gewelddadige en ongeoorloofde stappen beschuldigen, maar de dringende nood en de liefde tot den Godsdienst zullen ons verontschuldigen. Thans is geen tijd meer om aan andere gevoelens of maatregelen gehoor te geven: want ons blijft niets meer over, waardoor wij vergiffenis zouden kunnen verwerven. Het lot is geworpen! Vrijheid of het moordtooneel! Blijven wij overwinnaars, dan zal men ons als mannen van eer en vrienden der vrijheid roemen, worden wij overwonnen, dan zal men ons als de armzaligste meineedige oproerlingen bestraffen.” Na deze woorden had de defenestratie te Praag plaats: en bij die omstandigheid gebeurde iets, hetwelk den geest der beschaafde wereld aldaar ten dien tijde bijzonder kenmerkt. Onder de personen die uit het venster geworpen waren, was ook een Secretaris Fabricius, die in het vallen eenen der Raadsheeren vooruit viel en daarover zoo onthutst was, dat hij al vallende uitriep: „ik verzoek duizendmaal om verschooning wegens mijne onwillekeurige onhoffelijkheid.” Er is eene prent van gemaakt, op welke de vallende Raadsheeren afgebeeld zijn, met hunnen Sekretaris, uit wiens mond de woorden gaan „bitte um vergebung.”
- ↑ Zie het werk van dien Heer, de Dertigjarige Oorlog. Eene Bijdrage tot de krijgskundige Geschiedenis, waarvan het Eerste Deel te Delft bij P. de Groot, zonder jaartal uitgekomen is.