[ 1 ]BRUSSEL den 31 Januarij. In de zitting der Twede Kamer der Staten Generaal van gisteren en heden, wer-
[ 2 ]den eenige ingekomene verzoekschriften een de commissie tot de petitien verzonden, en de discussien over de al of niet toelating van den Heer de Boussies als lid der Kamer, namens de Provincie Henegouwen, voortgezet.
Onderscheidene leden voeren het woord voor en tegen de toelating, welke bij slotsom, met 61 stemmen tegen 23, beslist wordt.
Hetgeen voornamenlijk daar tegen opgeworpen werd, was: dat de Heer de Boussies noch overeenkomstig het vereischte der Grondwet, geboren was in de Nederlanden, noch in hare Kolonien, noch gedurende eene kortstondige afwezenheid van binnen Nederland gedomicilieerde ouders; maar te Ferriere-le-Petit in Fransch Henegouwen, waar de Vader zijne voornaamste bezittingen had en het grootste gedeelte van het jaar doorbragt, zoo dat hij zelfs tot de Staten van Fransch Henegouwen had behoord, en, in der tijd, op de lijst der Emigranten was geplaatst geworden.
Waartegen men aanvoerde: dat het geslacht der de Boussies buiten twijfel Neerlandsch was, zoo door deszelfs oorsprong als door de aan hetzelve gehechte herinneringen, en door de aan het Vaderland bewezene diensten; dat de veroveringen van Lodewyk XIV. een gedeelte der goederen van dat geslacht onder vreemde heerschappij had doen overgaan, en zoo mede het Landgoed Ferriere-le-Petit, in Fransch Henegouwen gelegen; dat dit Landgoed, bij eene boedelscheiding, den Vader van den Heer de Boussies ten deel gevallen zijnde; hij van dien tijd af, als veroordeeld was geworden om jaarlijksche reizen te doen ter behartiging zijner landelijke belangen; dat hij echter nimmer het oogmerk had aan den dag gelegd om zich in Frankrijk neer te zetten; had hij zich ooit in Frankrijk laten naturaliseren? Dat hij de ambtsverrigtingen als lid der Provinciale Staten waargenomen had, uit hoofde van zijne Heerlijkheid; en men niet uit het oog verliezen moest, dat de politieke regten destijds aan de Heerlijkheden, geenszins aan den persoon gehecht waren; dat hij bijna alle winters in Nederland kwam doorbrengen; hij huwde aldaar, het meerendeel zijner kinderen werd er geboren; de vrees voor de vervolgingen des Oostenrijkschen Gouvernements, (zoo als de gedenkschriften des Graven van Trautmansdorff genoegzaam bewezen) deed hem gedurende den winter van 1788 op 1789, den tijd, dat zijne Echtgenoote van zijnen zoon René Philippe beviel, op zijn landgoed verblijven; maar dat hij reeds in het volgend jaar (1790) een ambt in het comité-militair in de Nederlanden bekleed had; dat het revolutionair Gouvernement, zoo mild met het brandmerk van emigrant, hem in allen gevalle slechts provisioneel op de lijst der emigranten, geplaatst had, omdat men vermoedde, dat hij een vreemdeling was, en dat hij, als vreemdeling, als Nederlander, den 20 Februarij 1793 provisioneel, en in 1795 definitief van de lijst der emigranten was geschrapt geworden.
Dat de Heer Charles de Boussies, mitsdien als een Nederlander te beschouwen was, die jaarlijks, uit hoofde zijner landelijke belangen, naar Frankrijk reisde; gelijk menig Nederlander, uit hoofde van zijnen koophandel derwaarts gaat; zoo dat elke dier afwezigheden als kortstondig, en als met het volstandig oogmerk om op den vaderlijken grond terug te keeren, moet aangemerkt worden.
Dat de Heer René Philippe de Boussies derhalve behoorde onder de uitzondering, waarvan art. 8. der Grondwet gewag maakt, en zich dan ook zoo zeker geacht had een Nederlander te zijn, dat het niet eenmaal bij hem is opgekomen om van het, bij art. 10 voorbehouden, regt gebruik te maken; ja wat meer was, drie jaren lang, zonder eenige hindernis, zonder dat iemand daartegen opgekomen wag, in de Staten van Henegouwen had zitting gehad.
Na deze beslissing der zaak van den Heer de Boussies, waarin (om ons de uitdrukking van den Heer Surmont de Volsbergen eigen te maken) de Kamer, als eene Nationale Jurij een punt beslist heeft, waarbij zoo vele familien belang hebben, en dus een groot aantal geachte Nederlanders voor het Vaderland behouden heeft, worden de discussien over het ontwerp van wet op de Schutterijen (en niet dat over de regeling der Regterlijke magt) geopend.
De Heeren van der Goes en Metelerkamp, daarvoor het woord gevoerd hebbende, adjourneert de President de verdere discussien tegen den volgenden dag ten elf ure, daar toch verscheidene leden de Kamer verlaten hadden.