Limburger Koerier/Jaargang 47/Nummer 214-215/Moeder en zoon
‘Moeder en zoon’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit de Limburger Koerier, zaterdag 24 december 1892, eerste blad, [p. 2]. Publiek domein. |
MOEDER en ZOON.
– – –
In het jaar 1832 werd Segeb Mohelem, na den dood van zijn vader, Khan van den Karakalpakenstam in het groote Tartarije. Dit dappere en nijvere volk woont, afwijkend van andere Tartarenstammen, niet geheel en al meer volgens de Nomadische gewoonten, maar heeft zich gevestigd in steden en dorpen. Als aanhangers der Mahomedaansche leer volgden zij de geboden van den Koran, ofschoon een weinig afwijkend van de wijze, waarop andere Muzelmannen dezen Godsdienst belijden, en hadden eene geregelde burgerlijke op strenge wetten berustende Staatsinrichting gemaakt.
De jeugdige Khan trad op zekeren dag, dorstig zijnde, in de hut van een zijner armste onderdanen en verlangde een beker water tot verfrissching. Deze koele lafenis werd hem aangeboden door Naharin, de dochter van den armen Tartaar. Toen Segeb Mohelem dit schoone meisje zag, moest hij bekennen, dat zij de schoonste onder de schoonen was. Hij verliefde zich dadelijk hartstochtelijk in haar, vroeg en bekwam haar tot vrouw, en maakte haar tot zijne favoritsultane, tot groot verdriet zijner moeder, en der drie of vier andere vrouwen, die hij volgens Muzelmansch gebruik, reeds in zijnen harem had, en die, omdat allen van voorname afkomst waren, van den beginne af aan de schoone begunstigde Naharin bitter haatten.
In de stad Isim, zijne residentie, schonk de Khan zijne aangebedene eene prachtig, rijk ingericht paleis met grooten tuin en gaf haar slaven en slavinnen ter bediening. Ook haar vader en hare broeders kwamen naar Isim aan ’t hof van Segeb Mohelem en werden met geld, goederen en waardigheden overladen. Daar zij, zooals de meeste plotseling omhoog gekomenen, dit onverwacht geluk, den plotselingen overgang van de diepste ellende in den grootsten luister niet met behoorlijke bescheidenheid wisten te dragen maar zich aanmatigend, hoogmoedig en verkwistend gedroegen, maakten zij zich zeer spoedig gehaat, bijzonder bij de zoogenaamde „Koslins“ de voornamen onder de Karakalpaken.
Het liefdegeluk van Naharin en Segeb Mohelem had ongeveer een jaar geduurd, toen de Khan eene reis moest ondernemen, welke hem gedurende eene week afwezig hield. Toen hij terugkwam ontving hij het bericht, dat in den afgeloopen nacht het paleis der Sultane was afgebrand, en zij zelve in de vlammen was omgekomen.
Segeb Mohelem stiet een smartkreet uit, – hij toch had verloren hetgeen hem op aarde het dierbaarste was, en hij reed ijlings naar de plaats des onheils. Het dienstpersoneel van de Sultane, de slaven en slavinnen, die zich hadden kunnen redden, wisten niets naders over het lot harer meesteres mede te deelen. De Khang gaf daarop bevel de puinhoopen van het verbrande huis zorgvuldig te onderzoeken en weg te ruimen. Daar vond men na eenigen tijd het halfverkoolde lijk van de geliefde vrouw – en wel zonder hoofd! Het schoone hoofd met de ravenzwarte lokken werd iets later opgedolven; het lag op eene andere plek. Oogenschijnlijk was het met de scherpe yatagan van den romp gescheiden geworden. Hier was dus geen toevallig ongeluk geschied, maar eene vreeselijke misdaad gepleegd. Naharin was schandelijk vermoord geworden, en om den moord geheim te houden, had men het paleis in brand gestoken, zoodat het den schijn had, als ware zij een offer der vlammen geworden.
De Khan knielde neder, kuste het bleeke hoofd der ongelukkige Naharin en zwoer een plechtigen eed, dat hij de moordenares wilde opsporen, streng straffen en geen rust zoude nemen, voordat der gerechtigheid voldaan en haar dood gewroken was.
Lang duurde het niet, of men nam drie jongelieden gevangen, broeders, uit eene aanzienlijke familie die tot de „Koslius“ behoorden. Zij werden voor een rechtshof gebracht, dat uit zeven-en-twintig oude ondervindingrijke mannen bestond, doch zij loochenden hardnekkig elke schuld. De hoofdgetuige was een klein tienjarig meisje, heetende Nadira Kobezus, die toevallig zoude gehoord hebben, hoe op een avond in den tuin der aangeklaagden eene voorname gesluierde vrouw onder aanbieding van eene rijke belooning de drie broeders zou aangezet en aangemoedigd hebben, de Sultane Naharin te vermoorden. Daarover deed het kleine meisje de stelligste verklaringen.
Daarop vroeg de Khan het kind: „Zoudt gij de vrouw herkennen, wanneer gij haar weder zaagt?“
„Ik zou haar niet herkennen, wanneer ik ze zag, want zij was diep versluierd en het was tevens zeer donker,“ antwoordde Nadira. „Maar wanneer ik hare stem nog eens hoorde, dan zou ik haar dadelijk herkennen.“
De Khan dacht een oogenblik na. Daarna onderhield hij zich fluisterend met den voorzitter van het gerechtshof en een nieuwe zitting werd voor den volgenden dag vastgesteld.
In deze zitting zouden alle vrouwen van het hof – en wel allen zonder uitzondering – Segeb Mohelems overige vrouwen, zijne zusters, zijne moeder, de Sultane-weduwe, en alle vrouwen der hoogere ambtenaren en officieren – te zamen over de tweehonderd – voor het gerecht verschijnen. Zonder aanzien van de rangorde zou ieder afzonderlijk diepgesluierd langzaam door de zaal gaan en ondertusschen luide een vers uit den Koran opzeggen. Het kleine meisje echter zou oplettend naar de verschillende stemmen luisteren en op die wijze beproeven, de vrouw, die de personen tot dezen moord omgekocht had, uit te vinden.
Alle aldus opgeroepen vrouwen kleedden zich voor deze gelegenheid in het sneeuwwit en hulden hunne aangezichten in dichte witte sluiers.
Op den bepaalden dag waren reeds acht en zeventig vrouwen, de eene na de andere door de gerechtszaal geschreden en ieder had duidelijk en verstaanbaar een vers uit den Koran opgezegd. Maar nog steeds had de oplettend luisterende kleine Nadira het hoofdje ontkennend geschud. Daarna trad de negen-en-zeventigste, eene majestieuse verschijning naar voren. Met luide maar toch een weinig trillende stem sprak zij het volgende vers: „De Engel Gods waakt over den rechtvaardige en vervolgde; hij gedoogt niet, dat hij den slaap der onschuld store!“
Toen sprong het kleine meisje op en met den vinger op de gesluierde wijzende riep het: „Dat is de vrouw, welke op dien avond gesproken heeft. Ik herken hare stem!“ De aldus aangewezene moest haar gelaat onthullen, en de rechters en het verzamelde volk lieten een kreet vol ontzetting hooren, want men herkende in haar, Amunda, de moeder van Segeb Mohelem.
De vlammende verpletterende blik haars zoons trof haar, zij kon dezen blik niet verdragen. Zij viel voor hem neder, omklemde zijne knieën en riep: „Ja, ik ben die vervloekte! Ja, ik heb die drie jongelingen voor den moord op Naharin omgekocht.“
„Sta op, Moeder!“ zeide de Khan met doffe stem. „Gij zult uw vonnis dadelijk vernemen.“
De drie aangeklaagden begrepen, dat onder zulke omstandigheden loochenen niets zou helpen, en zij legden een volledige bekentenis af.
De rechters trokken zich terug. Na geruimen tijd verschenen zij weder in de zaal en velden het volgende vonnis:
„Wie doodt, zal gedood worden, en wie tot zulk eene misdaad aanspoort moet streng gestraft worden. De drie moordenaars zullen aan den schandpaal sterven. De weduwe van den Sultan Anunda zal eene hand afgekapt worden. Dit vonnis moet na verloop van een uur op den heuvel inde vlakte van Nopal voltrokken worden!“
De drie broeders hoorden hunne veroordeeling zonder iets te zeggen. Anunda echter riep:
„Vergeef mij mijne schuld, mijn zoon. Uit liefde tot u, uit zorg voor uw welzijn heb ik aldus gehandeld! Wij allen geloofden, dat deze Naharin eene toovenares was en uw hart door geheime middelen in ketens geslagen had.“
De Khan antwoordde hier niet op, en een half uur daarna ging de stoet met de veroordeelden in het midden op weg naar de aangewezen plaats.
Daar aangekomen, werden de moordenaars aan palen gebonden en stierven onder de vreeselijkste pijnen.
Daarna sleepte men een blok bij en plaatste er een bijl op. De beul keek besluiteloos nu eens den Khan, dan weer zijne half bewustelooze weenende moeder aan.
Toen steeg Segeb Mohelem van zijn paard en trad naderbij.
„Gij zijt het moeder, wien ik mijn leven verschuldigd ben“, zeide hij met diepen ernst „gij hebt mij ’t dierbaarste ontroofd, wat het leven mij gaf! Maar gij zijt mijne moeder en als uw zoon ben ik u liefde en achting schuldig! Uwe straf zal ik op mij nemen, ik zelf zal de schuld boeten, voor welke gij voor God en de gerechtigheid verantwoordelijk geworden zijt!“
Hij legde nu zijn linkerhand op het blok, nam met de rechterhand de bijl en kapte de linker af.
De bloedende hand rolde voor de voeten van Anunda, die bewusteloos ineenzonk.
De Khan liet zich nu door zijn arts verbinden. Toen vroeg hij met luidklinkende stem aan het volk: „Heb ik goed gehandeld? Dat heb ik voor mijne moeder gedaan! Heeft iemand iets daar tegen in te brengen?“
Niemand weersprak – integendeel: Het volk bewonderde luid jubelend de heldendaad van den Khan.
Segeb Mohelem bracht de rest van zijn leven in diepe zwaarmoedigheid door, steeds treurende over het verlies der geliefde, maar verwaarloosde geen oogenblik zijne pUchten als heerscher. Hij stierf in 1844.
Van de Karakalpaken hoort men anders slechts zelden iets. In zeer gelukkige afzondering leven zij in de steppen van Isim en tusschen de bergen van Belurh in het binnenste van Midden-Azië. Maar het voorval, door ons zooeven geschilderd, verwekte zooveel bewondering, dat het in wijdere kringen ruchtbaar werd, eerst in Siberië, toen in Rusland. Op het einde der jaren dertig deelden de Russische bladen ’t uitvoerig mede
– – –