Longinus over de Verhevenheid/III. Hoofdstuk

[ 19 ]
 

III. HOOFDSTUK.

Over ijdele opgezwollenheid, het kinderachtige en verkeerd hartstogtelijke.

 

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .[1] „(Ik zal mij wel weten te wreken) schoon zij ook de grootste vlam der haardstede mogten [ 20 ]dooven. — Want, zoo ik slechts één vonkje daarop zie tintelen, zal ik met geweldig geblaas eene vlecht van vlammen, als een hevige stroom voortgestuwd, op het huis doen nederstorten, hetzelve in brand zetten en geheel in kolen leggen. — Nu heb ik den hoogsten toon nog niet geblazen.” Deze voorstellingen zijn niet verheven, gelijk aan het treurspel past, maar opgezwollen; als vlechten van vlammen; ten hemel toe uitbraken; het invoeren van Boreas in de gedaante van een’ fluitspeler, en ’t geen er verder volgt. De uitdrukking in dezelve is duister, de beelden zijn meer verward, dan ontzettend; en, wanneer men elk dezer gezegden bij het licht eener gezonde oordeelkunde [ 21 ]beschouwt, zal het verschrikkelijke, welk zij in den eersten opslag schenen te behelzen, weldra verdwijnen, en een voorwerp van bespottinge worden. Is nu in een treurspel, ’t welk uit zijnen aard eene groote hoogdravendheid van stijl toelaat, het opgezwollene geenszins te dulden, zoo zal hetzelve in schriften, niet enkel tot vermaak ingerigt, naauwelijks eenige verschooning kunnen vinden. Van daar ook verwekken de woorden van Gorgias[2], den Leontiner, een algemeen gelach, wanneer hij Xerxes den Jupiter der Perzen en de gieren bezielde graven noemt. Eveneens is het met sommige uitdrukkingen van Callisthenes[3] gelegen, welke niet verheven, maar winderig zijn; en nog meer met de voortbrengselen van Clitarchus[4]. [ 22 ]Deze toch is geheel een beuzelachtig en gezwollen schrijver, die, gelijk Sophocles ergens zegt, wel eene groote fluit blaast, doch zonder mondbreidel te gebruiken[5]. Van gelijken [ 23 ]aard zijn ook de werken van Amphicrates[6] Hegesias[7] en Matris[8]; dikwerf toch, wanneer zij zelve in geestvervoering wanen te zijn, beuzelen zij als kinderen, in stede van door eene goddelijke aandrift bezield te wezen. In der daad de opgezwollenheid schijnt tot die gebreken te behooren, voor welke men zich het bezwaarlijkst wachten kan; allen toch, die hoogdravend willen zijn, en de blaam van zwakheid en droogheid trachten te vermijden, vervallen, ik weet niet hoe, als van zelve tot dit gebrek, zich verlatende op het bekende zeggen:

Het is een grootsche val te vallen uit den hoogen.

Niet te min is opgezwollenheid, zoo wel in redevoeringen, als in ligchamen, een wezenlijk gebrek, als welke alleen eene ijdele en bedriegelijke vertooning maakt, en dikwerf eene geheel tegenstrijdige werking heeft met die, welke [ 24 ]men zich voorstelde; want, gelijk het spreekwoord zegt, niets is drooger dan een waterzuchtige.

Gelijk de opgezwollenheid boven het verhevene wil opklimmen, zoo is integendeel het kinderachtige daarmede geheel strijdig. Dit toch is geheel iets laags, verradende eene kleine ziel, en in waarheid het onedelste van alle gebreken. Maar wat is dan het kinderachtige? niets anders dan eene schoolsche gedachte, welke door eene te moeijelijke en gezochte bearbeiding laf wordt. Men ontmoet dit gebrek bij hen, die, iets uitstekends en bewerkts, en vooral die, iets aangenaams willende voortbrengen, tot het beuzelachtige en gemaakte vervallen.

Nog een derde gebrek, na grenzende’ aan het voorgemelde, heeft zijn opzigt tot het hartstogtelijke, en wordt door Theodorus[9] eene kwalijk gepaste woede genoemd. Dit gebrek heeft plaats, wanneer een redenaar hartstogtelijk wordt [ 25 ]daar, waar het onderwerp zulks niet vereischt, of het hartstogtelijke sterker maakt, dan de aard der zaken gedoogt. Sommigen toch worden dikwerf, als in dronkenschap, tot zekere hartstogten weggesleept, welke niet uit het onderwerp voortspruiten, maar hun eigen en uit de scholen ontleend zijn. Van daar, dat zij zich in de oogen hunner toehoorderen, die geenen hartstogt gevoelen, bespottelijk maken, als die onder bedaarden razen. Maar voor het hartstogtelijke hebben wij eene andere plaats bestemd.


  1. Het begin van dit Hoofdstuk, behelzende waarschijnlijk eene algemeene inleiding tot de volgende afzonderlijke verhandeling der gebreken, die tegen de verhevenheid overstaan, is verloren geraakt. De aanhaling uit een’ oud’ treurspeldichter, waarmede hetzelve thans begint, is insgelijks onvolkomen, zoo als blijkt uit sommige uitdrukkingen, door longinus gegispt, welke in de voorhanden zijnde regelen niet gevonden worden. — Voorts wete men, dat deze verzen, volgens eene zeer waarschijnlijke gissing der geleerden, uit een verloren treurspel van Eschylus, Orithyia genaamd, ontleend zijn. Zie de aanteekening van Ruhnkenius op deze plaats, in de uitgave van Toup. — Het aangehaalde is dan de taal van Boreas, vergramd op Erechtheus, die hem zijne dochter geweigerd had, en uit dien hoofde dreigende, deszelfs paleis in brand te zullen steken: schoon zij ook de grootste vlam der haardstede mogten uitdooven; volgens eene verandering van Muschgrave, door Ruhnkeniusmedegedeeld en goedgekeurd, van wien wij nog eene tweede verandering in den volgenden regel hebben overgenomen. Doch deze veranderingen en de gansche inhoud der rede zijn niet hooger dan als gissingen op te geven.
  2. Gorgias, van Leontium in Sicilie geboortig, heeft te Athene de redekunst geleeraard, en wordt als de vader der dusgenaamde Sophisten aangemerkt. Hij was een tijdgenoot van Plato, die hem in eene zamenspraak, welke zijn’ naam draagt, heeft doorgehaald. Van zijne schriften, in welke doorgaans een winderige en opgesmukte stijl schijnt geheerscht te hebben, is niets tot onze tijden bewaard gebleven.
  3. Callisthenes, geboortig van Olynthus, eene stad van Macedonie, en vermaagschapt aan Aristoteles, door wien hij Alexander, naar Azie reizende, werd aanbevolen, heeft zich als wijsgeer en geschiedschrijver beroemd gemaakt. Zijne schriften zijn verloren.
  4. Clitarchus, een Grieksch geschiedschrijver, die Alexander op zijne togten vergezeld heeft. De oordeelvelling van longinus over hem komt overeen met die van Cicero, die van een’ beuzelachtig’ schrijver zegt, dat hij van de Grieksche schrijveren Clitarchus alleen schijnt gelezen te hebben. Zie de Leg. L. I. C. 20. Ook bewijst eene plaats door Demetrius Phalereus, de Elocut. §. 304. bijgebragt, de regtmatigheid der berisping van longinus. Aldaar zegt hij, sprekende van een diertje, ’t welk tot het geslacht der bijen behoort, „dat het de bergen afweidt, en op de holle eiken aanvliegt.”
  5. De fluit der Ouden was veel grooter, dan de onze, hebbende een geluid, weinig verschillende van dat eener trompet. Zij, die daarop speelden, bedienden zich doorgaans van eenen mondbreidel, welke van achteren vastgemaakt, en door een’ anderen band, langs de ooren boven het hoofd zamenloopende, voor afglijden bewaard werd. Deze mondbreidel, in welks voorste gedeelte eene opening was, door welke de fluit aan den mond gebragt werd, had een dubbel nut. Vooreerst diende dezelve, om te verhoeden, dat de lip scheurde; ten andere, om het geluid te matigen en te veraangenamen. — Verder wete men, dat in den gewonen Griekschen tekst niet van eene groote, maar van eene kleine fluit gesproken wordt; doch wij hebben de verbetering van de geachtste uitleggeren van longinus gevolgd, dit uit Ciceroos brieven aan Atticus (Lib. II. Ep. 16.), alwaar de plaats van Sophocles in haar geheel voorkomt, het onkenningswoordje in den tekst hebben ingelascht.
  6. Amphicrates, een Atheensch Sophist, Wiens boek over beroemde mannen door sommige schrijvers der oudheid vermeld wordt.
  7. Hegesias, door sommigen een leeraar der redekunst, door anderen een Sophist genoemd, wordt ook door Dionysius den Halicarnasser, in zijn geschrift over de zamenstelling der woorden, en door Cicero, in zijnen Brutus, Cap. 83, van winderigheid beschuldigd.
  8. Matris, van Thebe, eene stad van Beotien in Griekenland, afkomstig, heeft eene Lofspraak van Hercules geschreven.
  9. Welken Theodorus (want men vindt verscheidene schrijvers van dien naam bij de ouden vermeld) longinus hier bedoele, is onzeker. Niet onwaarschijnlijk is het gevoelen van een’ zijner geleerde uitleggeren, dat hij het oog gehad heeft op Theodorus, van Gadara, eene stad van Celosyrien, afkomstig, die op het eiland Rhodus de redekunst geleeraard heeft, en wien de keizet Tiberius, bij zijn verblijf op dat eiland, volgens getuigenis van Quinctiliaan, vlijtig gehoord heeft.