Deel 14 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 15

Deel 16
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 129 ]Ik gaf er veel voor, met juistheid te weten, lezer, hoe lang ik nu een heldin in de lucht zou kunnen laten zweven, voor ge, by de beschryving van een kasteel, myn boek moedeloos uit de hand zoudt leggen, zonder te wachten tot het mensch op den grond kwam? Als ik in myn verhaal zulk een luchtsprong noodig had, zou ik voorzichtigheidshalve nog altyd een eerste verdieping kiezen als uitgangspunt van haar sprong, en een kasteel waarvan weinig te zeggen viel. Wees echter voorloopig gerust: Havelaars huis had geen verdieping, en de heldin van myn boek — goede hemel, de lieve trouwe anspruchlose Tine, een heldin! — is nooit uit een venster gesprongen.


Toen ik ’t vorig hoofdstuk sloot met een aanwyzing op wat afwisseling in het volgende, was dit eigenlyk meer een oratorische kunstgreep, en om een slot te maken dat goed «knipte» dan wel omdat ik inderdaad meende dat het volgend hoofdstuk alleen «ter afwisseling» waarde hebben zou. Een schryver is ydel als…een man. Spreek kwaad van zyn moeder of van de kleur zyner haren, zeg dat hy een amsterdamsch accent heeft — wat nooit een Amsterdammer toestemt — wellicht vergeeft hy u die dingen. Maar…roer nooit aan de buitenzy van ’t kleinste onderdeel eener byzaak van iets dat er lag naast zyn geschryf…want dàt vergeeft hy u niet! Als [ 130 ]ge dus myn boek niet schoon vindt, en ge mocht my ontmoeten, houd u dan alsof wy elkander niet kenden.


Neen, zelfs zulk een hoofdstuk «ter afwisseling» komt me door het vergrootglas myner schryvers-ydelheid, hoogst belangryk en zelfs onmisbaar voor, en als ge het oversloegt, en daarna niet naar behooren waart ingenomen met myn boek, zou ik niet aarzelen u dat overslaan te verwyten als oorzaak dat ge myn boek niet kondet beoordeelen, want dat ge juist het essentieele niet gelezen hadt. Zóó zou ik — want ik ben man en schryver — elk hoofdstuk voor essentieel houden, dat gy hadt overgeslagen met onvergeeflyke lezerslichtzinnigheid.


Ik verbeeld me dat uwe vrouw vraagt: «is er nogal wat aan dat boek?» En ge zegt by-voorbeeld — horribile auditu voor my — met de woordenrykheid die eigen is aan gehuwde mannen:


— Hm…zóó…ik weet nog niet.


Welnu, barbaar, lees verder! Het belangryke staat juist voor de deur. En met een bevende lip staar ik u aan, en meet de dikte van de omgeslagen bladen, en ik zoek op uw gelaat naar den weerschyn van ’t hoofdstuk «dat zoo mooi is»


Neen, zeg ik, hy is er nog niet. Straks zal hy op springen, in vervoering iets omhelzen, zyn vrouw misschien…


Maar ge leest verder. Het «mooie hoofdstuk» moet voorby wezen, dunkt me. Ge zyt in ’t minst niet opgesprongen, hebt niets omhelsd…


En al dunner wordt de bundel bladen onder uw rechterduim, en al schraler wordt myn hoop op die omhelzing…ja, waarachtig, ik had zelfs staat-gemaakt op een traan!


En ge hebt den roman uitgelezen tot «waar ze elkaar krygen» [ 131 ]toe, en ge zegt — een andere vorm, van welsprekendheid in den echtestaat — geeuwend:


— Zóó…zóó! ’t Is een boek dat…hm! Och, ze schryven zoo véél tegenwoordig!


Maar weet ge dan niet, ondier, tyger, Europeaan, lezer, weet ge dan niet dat ge daar een uur hebt doorgebracht met byten op myn geest als op een tandenstoker? Met knagen en kauwen op vleesch en been van uw geslacht? Menscheneter, daarin stak myn ziel, myn ziel die ge hebt vermaald als eens gegeten gras! ’t Was myn hart dat ge daar hebt opgeslikt als een versnapering! Want in dat boek had ik dat hart en die ziel neergelegd, en er vielen zooveel tranen op dat handschrift, en myn bloed week weg uit de âren naarmate ik voortschreef, en ik gaf u dat alles, en dat kocht ge voor weinige stuivers…en ge zegt: hm!


De lezer begrypt dat ik hier niet spreek van myn boek.


Zoodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken…