Mengelingen/Aan Ds. J.W. Bussingh, op zijne uitnoodiging ter zilveren bruiloft

[ 82 ]
 

Aan Ds. J. W. Bussingh, op zijne uitnoodiging ter Zilveren Bruiloft.

   Die Poëzy
   Verwacht van my,
Wacht graan van dorre klippen
[ 83 ]Vraagt rozen van den Winterdag,
En zoekt den lieven Maagdenlach
Op Grijsheids stramme lippen.

   Mijn vrienden, neen;
   Geschrei alleen
En biggeling der wangen,
Met zuchten uit een bange borst,
Die naar de kalme doodcel dorst;
Zie daar des kranken zangen!

   Indien mijn jeugd
   Uw Bruiloftvreugd
Met schelle Luit mocht vieren;
En ’t hooggestemd en zwellend lied
De Nymfen trok uit Maas en Vliet
Om ’t juichend feest te sieren :

   Indien ik toen,
   In ’t myrthengroen
Wellustig neêrgebogen,
De boezems trof, de harten dwong,
De rozen op de kaken zong,
De minnevlam in de oogen :

   Het is niet meer,
   Dat blij weleer!
Dat opgaan van den morgen!
De middag kwam, in rouw gehuld,
Den schoot met rampen opgevuld;
Met angsten, pijnen, zorgen.

[ 84 ]
   De nevel valt,
   De donder knalt,
En knakt abeel en ceder.
De stormwind rukt, met eenen vaart,
Het steile mastbosch weg van de aard,
’t Ontworteld struikjen neder.

   Verflenst, verslapt,
   In ’t slijk getrapt,
In zitten vloed verdronken;
Wat trekt ge u ’t stervend plantjen aan,
Verplet om nooit weêr op te slaan,
By uitgedolven stronken.

   Geen kweken baat
   In zulk een’ staat,
Geen minnelijk begieten.
Verdord, en van ’t gewormt’ verknaagd,
Wat wil men dat het bloemen draagt;
Hoe zou het wortel schieten!

   Vier, Bussingh, vier
   Met eigen Lier,
Met blijde hartetoonen,
Het Jubel van uw’ huwlijksband;
Doch eisch niet dat mijn stramme hand
Uw’ feestdisch meê zal kronen.

   Leef wel! vergeet
   Al ’t oude leed,
Waarin gy met my deelde!
En overstroome ’t zaligst lot
[ 85 ]Geheel uws levens overschot
Met onvermengde weelde!

   Zij ieder zucht,
   Uw borst ontvlucht, —
Elk dropjen van uw kaken,
Geplengd voor plicht, en eed, en deugd, —
Uw hart en wel van zielsgeneugt’!
Een balsem by ’t ontwaken!

   Heeft Gade en kroost
   Uw leed getroost
In ’t prangen der verdrukking;
Thands voeren ze uw geluk in top;
En dubblen, elken harteklop,
Het zoet van uw verrukking!

   Maar, dierbaar paar,
   Geen stroeve snaar
Moet op dees Hoogtijd knersen!
Geen raafgekras noch uilgeknal
Verderve ’t hartlijk vreugdgeschal
Met zuchtjen af te persen!

   Men plukt op ’t graf
   Geen rozen af
Voor huppelende reien :
Van d’omgworpen’ eikenstam,
Gespleten door de bliksemvlam,
Geen frissche lovermeien.

   Voor my, vermast
   Van ’s levens last:
[ 86 ]Ik kan geen leed meer dragen,
En vreugde scheurt my ’t hart van een.
Het stil en vredig graf alleen
Is al wat my van ’t lot nog over bleef te vragen.

1808.

Ex tempore.