Mengelingen/Bruiloftszang (1797)

Bruiloftszang Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

Bruiloftszang

De Nacht
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 66 ]
 

Bruiloftszang.

     ô Telg van d’Alvrijmachtbren God,
Aanbiddelijke besluit van zijne onfeilbre lippen,
[ 67 ]  Door ’s blinden stervlings wanbegrippen
   Betijteld me den naam van ’t LOT!
  Voorzienigheid, die door de baren
    Van ’s Levens onbestembre zee
  Den koers bestemt waar langs we varen,
En d'een ter schipbreuk leidt, den ander tot de ree
  Aan wie het noest gewoel der menschen,
  Met al hun draven, al hun wenschen,
   Ontworstlen noch ontvlieden mag!
  ô Wend, ô wend van uit den hoogen
  Genaderijke, zeegnende oogen,
En heilig gy de vreugd van deez’ gewenschten dag!

  ô Neen, wy drijven niet in ’t duister
   Naar willekeur van golf of wind:
   Uw hand geleidt hem dien gy mint,
  Door nood en dood en ban en kluister:
   En verwaart — ? Daar zijn heil hem wacht!
   Naar ’t goed, dat al zijn ramp verzacht!
   Waar voor hy ’t lijden wellust acht!
     En alle ramp belacht!
  Mijn Kweekling! gy, voor wien my ’t harte
   Met Vaderlijke teêrheid slaat!
   Gevoelt gy ’t ? — Breekt de dageraad
Van vreugd niet heerlijk door uit de aakligheid der smarte?
   Is heden alle tegenspoed
   Niet dubbel, duizendmaal, vergoed;
En dankt gy ’t nijpen van uw doorgestane plagen
   Niet met een hart vol dankbaarheid;
  Daar ’t u de zaligste aller dagen
In de armen van een Gâ, een lieven Gâ, bereidt ?

[ 68 ]
  Ja, had de woede van tyrannen
  Ons niet uit have en erf gebannen,
   Dit heil waar nooit voor u bestemd.
  Het onrecht moest, door Gods gehengen,
  U dezen alsembeker mengen,
  Om u in d’arm van haar te brengen,
   Wier band ge thands in de uwen klemt.

  ô Almacht, hebt gy iets te schenken —
   Draagt ge in de volheid van uw’ schoot
  Een goed dat menschen kunnen denken,
Waardeerbaar naast dees gift: een minlijke Echtgenoot!
  ô Neen, de nog onschuldige aarde,
  Voor dat uw vloekspraak haar bwzwaarde,
   In Hemelsche volkomenheid, —
  De mensch, der Englen hoogst genoegen,
  Eer smart zijn’ boezem had doen zwoegen.
   Zyn schuldloos oog zich rood geschreid,
  (Gy zaagt het) miste in ’t Zalig Eden
  ’t Volop der hoogste zaligheden,
   Tot gy hem de ECHTKOETS had gespreid.

  Gelukkige — ! ô gy gaat dat smaken,
   Dat heil, dat onnadenklyk heil,
  Dat Edens wellust moest volmaken,
Verheven boven ’t hoogst van ’t hoogste menschlijk peil!
  Kom, ga, verlies u in die armen,
   Voor uwe omhelzing uitgestrekt!
De liefde die uw borst voor eeuwig moet verwarmen,
De liefde daalt van God, is vrucht van zijn erbarmen;
   Haar vlam is heilig, onbevlekt.

  Ga, smelt op de onbezwalkte lippen
[ 69 ]   Van uw beminnelijke bruid!
Laat, laat uw beider hart daar vlottend samenglippen,
   En drukken één gevoelen uit!
  Gevoelen, dat Gods Englen jagen
Terwijl zy op uw koets hun vlammende oogen slaan,
  Om dankbaar voor Gods throon te dragen,
Als offers, die by God voor ’t plechtigst wierook gaan.

  Geschakeld in elkanders leden,
  Met heel het hart en ziel en reden
Te smelten in ’t gevoel van ’t innigst heigenot — !
  Zie daar wat van der menschen beden
  Het naaste koomt aan ’t Hemelsch Eden,
   Meest waard, meest waardig is aan God!

  Die God van liefde, God van zegen,
   Wiens hand van enkel weldaân druipt,
  En nooit de zijnen laat verlegen,
  (Hoe hoog de nood ook schijn’ gestegen)
   Waar geen vertwijfling ’t hart bekruipt;
  Die God wiens wezen enkel leven,
   En mededeelend leven is,
  Heeft de Echtkoets tot een beeld gegeven
  Van de opperster geheimnis.

  Geliefde! ga dan — wees gezegend
  In d’arm van ’t u zoo dierbaar pand!
  De hand die louter weldaân regent,
   Verhemelde uwen aardschen stand.
  Ga heen, geniet lieve gade,
   Aanbid de Algoedheid in heur gift!
  En hoon gy nimmer Heur genade,
   Door ’t minst verflaauwen van uw drift.

[ 70 ]
  En gy, aanminnige uit wier oogen
   Die teedre, kuische wellust lacht,
  Dien ge uit dat oog hebt ingezoogen,
  Dat door het uw in vlam gevlogen;
   Naar lessing van zijn gloeïng smacht!
  Gy, thands aan ’t teder hart zoo teder,
Dat in het uw, u-zelv’ en uwen Egâ mint!
   ô Strek me, als hy, een dierbaar kind,
En ’k heb voor ’t minst een deel van ’t geene ik kwijt ging, weder!

  En, groote God, ik buig my neder,
   Tot de eens mijn hartewond verbindt.

  Uw liefde! ja ik mag haar vergen:
  Gy kunt dees hartewond niet tergen —
   Uw liefde, liefde, tot den dood
   Geheiligd aan uw’ Echtgenoot,
  Mag met de zijne samenvlieten,
   En in heur bruischen onvertraagd,
   Voor ’t hart dat Vaderliefde vraagt,
  En kronklend adertj’ uit doen schieten.
   Zy mag, zy zal het, lieve maagd!
  En ’k zal me in haar bevoorrecht hieten.

  Ja, ’k vraag, ik wacht het. — Gun my dit,
   En maak door uw gewenscht bezit
Uw’ Egâ, geen mijn hart u beide wenscht te aanschouwen,

   Gelukkig boven ’t menschlijk lot!
   Dan zijt ge (en dit verleene u God!)
  Gewis de zaligste aller Vrouwen!

Ex tempore.
Londen, Bloeimaand, 1797.