Mengelingen/Bruiloftszang (1801)
← Bruiloftszang | Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk | Bruiloftszang → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Bruiloftszang.
Van hier, Naargeestigheid, met bergen loods bezwaard,
Wie sombre Middernacht aan d’Afgrond heeft gebaard;
Die onder ’t gruwazaamst ras van Monsters opgetogen,
In ’t voorhof van de Hel by ’t aaklig noodgehuil
Der grondelooze jammerkuil,
De doodelijke borst der Wanhoop hebt gezogen!
Van hier! vlieg verr’ van ons naar ’t neevlig Nachtgewest,
Waar bange duisternis met vale vleêrmuisvlerken
De Nachtgeestschrikken broedt op ’t ijzingaâmend nest,
Waarom de nachtraaf knarst en de ongeziene Pest
In dood en grafdamp waart by ’t gapen van de zerken!
Van hier, Naargeestigheid, van hier!
[ 62 ] Vlied ijlings, vlied, ô vlied op ’t klinken van mijn lier! —
Of, wilt ge, heersch ’t rond, waar Brunswijks onderdanen,
Met innige of geveinsde tranen
Een grijze Landvorstin geleiden naar het graf!
Wy schudden floers en rouwgewaden,
Wy, lijkcipres en wilgebladen,
Voor myrth en rozenkransen af!
Wie sombre Middernacht aan d’Afgrond heeft gebaard;
Die onder ’t gruwazaamst ras van Monsters opgetogen,
In ’t voorhof van de Hel by ’t aaklig noodgehuil
Der grondelooze jammerkuil,
De doodelijke borst der Wanhoop hebt gezogen!
Van hier! vlieg verr’ van ons naar ’t neevlig Nachtgewest,
Waar bange duisternis met vale vleêrmuisvlerken
De Nachtgeestschrikken broedt op ’t ijzingaâmend nest,
Waarom de nachtraaf knarst en de ongeziene Pest
In dood en grafdamp waart by ’t gapen van de zerken!
Van hier, Naargeestigheid, van hier!
[ 62 ] Vlied ijlings, vlied, ô vlied op ’t klinken van mijn lier! —
Of, wilt ge, heersch ’t rond, waar Brunswijks onderdanen,
Met innige of geveinsde tranen
Een grijze Landvorstin geleiden naar het graf!
Wy schudden floers en rouwgewaden,
Wy, lijkcipres en wilgebladen,
Voor myrth en rozenkransen af!
Maar gy, aanvallige Godin,
Gy, wie de moeder van de Min
Ter zelfder dracht met twee der drie Bevalligheden
Aan dartlen Bacchus schonk by ’s aardrijks ochtendgloed!
Gy, die door Zefirs aâm met hemelgeur gevoed,
Op ’t dundoek van de lucht kunt treden!
ô Voer den Hemel naar beneden
En zetel in ons dof gemoed!
Geef ’t wieken, lieve vreugd! Blijhartigheid, daal neder!
Hef, hef ons boven de aard en tot een ruimer lucht!
Aan u behoort dees dag, dees feestzaal, en mijn veder!
Aan u geheel ons hart, geheel zijn teêrste zucht!
Hoe! zoudt gy hier den disch niet sieren?
Gy hier den zangtoon niet bestieren
Op ’t zaligst Huwlijksfeest? het feest der reinste min?
Waar zag men Liefdes bleeke rozen
Om ’t goud van Hijmens fakkel blozen
Of gy, vlocht er de uwen in!
Gy, wie de moeder van de Min
Ter zelfder dracht met twee der drie Bevalligheden
Aan dartlen Bacchus schonk by ’s aardrijks ochtendgloed!
Gy, die door Zefirs aâm met hemelgeur gevoed,
Op ’t dundoek van de lucht kunt treden!
ô Voer den Hemel naar beneden
En zetel in ons dof gemoed!
Geef ’t wieken, lieve vreugd! Blijhartigheid, daal neder!
Hef, hef ons boven de aard en tot een ruimer lucht!
Aan u behoort dees dag, dees feestzaal, en mijn veder!
Aan u geheel ons hart, geheel zijn teêrste zucht!
Hoe! zoudt gy hier den disch niet sieren?
Gy hier den zangtoon niet bestieren
Op ’t zaligst Huwlijksfeest? het feest der reinste min?
Waar zag men Liefdes bleeke rozen
Om ’t goud van Hijmens fakkel blozen
Of gy, vlocht er de uwen in!
Ach! de uwen! — Ademt gy, of kent gy bloei of leven
In ’t bruischend vermaak, waar in zich ’t hart verdooft?
Waar de opgeheven thyrsen zweven,
En zedigheid in onschuld beven?
Of waar, in ’t streng gareel der staatszucht afgeloofd,
[ 63 ] Het Hoofsche feestgebrom, van lust een aart beroofd,
Door prikkesl van den dwang tot vreugde wordt gedreven,
Maar voor geen’ oogwenk zelfs de rimpels strijkt van ’t hoofd?
Neen, dierbaar leven van het leven!
Daar zijt ge, daar verschijnt gy-niet,
Maar ’t zich vermommend zelfverdriet,
Dat vruchtloos zich uw’ naam, uw houding, tracht te geven,
En nijdig op de stulp des nijvren Landsman ziet.
In ’t bruischend vermaak, waar in zich ’t hart verdooft?
Waar de opgeheven thyrsen zweven,
En zedigheid in onschuld beven?
Of waar, in ’t streng gareel der staatszucht afgeloofd,
[ 63 ] Het Hoofsche feestgebrom, van lust een aart beroofd,
Door prikkesl van den dwang tot vreugde wordt gedreven,
Maar voor geen’ oogwenk zelfs de rimpels strijkt van ’t hoofd?
Neen, dierbaar leven van het leven!
Daar zijt ge, daar verschijnt gy-niet,
Maar ’t zich vermommend zelfverdriet,
Dat vruchtloos zich uw’ naam, uw houding, tracht te geven,
En nijdig op de stulp des nijvren Landsman ziet.
Neen, zoo in ’s Warelds morgenrood
Natuur u toelachte op heur’ schoot,
Zoo ’t aardrijk, in de pracht der verschbebloemde dalen
Zoo ’t leven in den zang van duizend nachtegalen
U ’t juichensvolle welkom bood,
Toen, toen eerst werdt ge u zelv’ volkomen,
Toen Echt en Liefde hand in hand
Aan Gihons kristallijnen stroomen,
Heur’ toen nog onverbroken’ band
Voor eeuwig strengelden om myrth en palmenboomen.
Van toen af hebt ge ’t Echte bed
Met balsems overstort, die Hijbla noch Hijmet
Voor Cypris wulpsche Veldgespelen
In kruid- noch lustwaranden teelen.
Van toen af werd de juichende aard,
Van toen af haar geluk, u waard,
En de Echtzaal werd van toen uw heiligdom en tempel.
Het heiligdom, waar in ge woont,
Waar in ge uw’ zetel houdt, en al uw schittring toont.
Onheiligen, te rug! ontziet zuivren drempel!
Hier woont de Hemel, hier, nog door geen Hel verstoord!
Mijn zangtoon, stijg, ô stijg! — en gy, ô Englen, hoort!
Maar hoe! zal ik de Vreugde zingen,
[ 64 ] De vreugd der heilige Echt! — ik, heur verruklijk zoet!
Ik, ’t onbeperkt volop der rijke zegeningen,
Waar door ze aan ’t sterflijk hart eene eeuw van wee vergoedt!
Ik zingen van heur heil met tranen op de wangen,
Ik, met een’ vreugdelach, vertrokken door de smart,
De wonden van mijn bloedend hart
Ter dood vergiftigen door uitgeperste zangen! —
Ach! kan, vermag ik dit? — ô Welvereenigd paar,
Hoe zoudt gy ’t van een’ vriend, een’ waren vriend, verlangen,
Wanneer hy voor uw Echtaltaar
Zijn leven en zijn bloed moet storten in die zangen!
Wen elke erinn’ring, ieder woord,
Een doodsteek in voor ’t hart dat in zijn’ weedom smoort!
Natuur u toelachte op heur’ schoot,
Zoo ’t aardrijk, in de pracht der verschbebloemde dalen
Zoo ’t leven in den zang van duizend nachtegalen
U ’t juichensvolle welkom bood,
Toen, toen eerst werdt ge u zelv’ volkomen,
Toen Echt en Liefde hand in hand
Aan Gihons kristallijnen stroomen,
Heur’ toen nog onverbroken’ band
Voor eeuwig strengelden om myrth en palmenboomen.
Van toen af hebt ge ’t Echte bed
Met balsems overstort, die Hijbla noch Hijmet
Voor Cypris wulpsche Veldgespelen
In kruid- noch lustwaranden teelen.
Van toen af werd de juichende aard,
Van toen af haar geluk, u waard,
En de Echtzaal werd van toen uw heiligdom en tempel.
Het heiligdom, waar in ge woont,
Waar in ge uw’ zetel houdt, en al uw schittring toont.
Onheiligen, te rug! ontziet zuivren drempel!
Hier woont de Hemel, hier, nog door geen Hel verstoord!
Mijn zangtoon, stijg, ô stijg! — en gy, ô Englen, hoort!
Maar hoe! zal ik de Vreugde zingen,
[ 64 ] De vreugd der heilige Echt! — ik, heur verruklijk zoet!
Ik, ’t onbeperkt volop der rijke zegeningen,
Waar door ze aan ’t sterflijk hart eene eeuw van wee vergoedt!
Ik zingen van heur heil met tranen op de wangen,
Ik, met een’ vreugdelach, vertrokken door de smart,
De wonden van mijn bloedend hart
Ter dood vergiftigen door uitgeperste zangen! —
Ach! kan, vermag ik dit? — ô Welvereenigd paar,
Hoe zoudt gy ’t van een’ vriend, een’ waren vriend, verlangen,
Wanneer hy voor uw Echtaltaar
Zijn leven en zijn bloed moet storten in die zangen!
Wen elke erinn’ring, ieder woord,
Een doodsteek in voor ’t hart dat in zijn’ weedom smoort!
ô Waar ’t genoeg, de snaar te roeren,
En nam mijn ziel geen deel in ’t voorwerp van mijn lied,
’t Waar weinig voor mijn’ zang, u ’t Eden in te voeren
Van ’t tederst wat u de Echt en heur verrukking biedt;
’t Waar weinig, om in gloênde kussen
U, stroomende in elkaâr, te ontzielen door geneucht’,
En vlammen, door geen bron, geen’ oceaan, te bluschen,
Te ontsteken op uw sponde in nooituitspreekbre vreugd.
’t Waar weinig de ongelijkbre weelde
Der Echtkoets in een’ zang van loutre vlam en vier
Te schildren met een kracht en rijker tooverzwier,
Dan dartle lust zich ooit verbeeldde!
Maar ’t waar te veel voor ’t hart waarvan de aandoenlijkheid…
Mijn mond, wat wilt gy, zwijg! — en gy, mijne oogen schreit!
En nam mijn ziel geen deel in ’t voorwerp van mijn lied,
’t Waar weinig voor mijn’ zang, u ’t Eden in te voeren
Van ’t tederst wat u de Echt en heur verrukking biedt;
’t Waar weinig, om in gloênde kussen
U, stroomende in elkaâr, te ontzielen door geneucht’,
En vlammen, door geen bron, geen’ oceaan, te bluschen,
Te ontsteken op uw sponde in nooituitspreekbre vreugd.
’t Waar weinig de ongelijkbre weelde
Der Echtkoets in een’ zang van loutre vlam en vier
Te schildren met een kracht en rijker tooverzwier,
Dan dartle lust zich ooit verbeeldde!
Maar ’t waar te veel voor ’t hart waarvan de aandoenlijkheid…
Mijn mond, wat wilt gy, zwijg! — en gy, mijne oogen schreit!
Vergeeft, ô dierbare Echtgenooten,
Die tranen! ’t Is uw heil, dat ze aan mijn ziel verzoet.
Ach! kent den oorsprong nooit, waar uit die tranen sproten,
[ 65 ] Noch leeft de weelde door van wederzijdschen gloed!
ô! Zalig, zalig is ’t te minnen;
Geschakeld in verliefde leên
In loutre Hemelzaligheên
Te ontzinken aan ’t gestreel der zinnen!
Te zwijmen in ’t vermaak! en, door den lust vergood,
Te sterven (kan men meer!) in een Geliefdes schoot!
Maar zalig, zalig boven allen;
Te leven voor elkaâr in wellust en in pijn,
En, boven ’s warelds lotgevallen,
Elkander ’t gantsch heelal te zijn!
Met even teder blaakrend gloeien
Zijne eens voor de eeuwigheid gelegde Huwlijksboeien
Van frische rozen te zien bloeien,
Ook zelfs in ’s levens Winterdag:
En nooit oogenblik van ’t aanzijn te genieten,
Dat uit het dankbre hart geen vreugdetranen schieten,
Oneindig streelender dan blijdschaps teêrste lach!
Gelieven! voor elkaâr te leven!
Met ziel en ademtocht te vloeien in elkaâr!
Versmolten tot één hart, elkander door te zweven,
Verloren in elkaâr, aan ’t zelfgevoel ontheven…!
ô Voelt het, wat dit zegt! gevoelt het, dierbaar Paar:
Die tonen zijn te hoog voor mijn betraande snaar.
Mijn boezem voelt met u dat zalige verrukken,
En wel hem! die om ’t uit te drukken,
Zijn knagend hartwee meester waar!
Die tranen! ’t Is uw heil, dat ze aan mijn ziel verzoet.
Ach! kent den oorsprong nooit, waar uit die tranen sproten,
[ 65 ] Noch leeft de weelde door van wederzijdschen gloed!
ô! Zalig, zalig is ’t te minnen;
Geschakeld in verliefde leên
In loutre Hemelzaligheên
Te ontzinken aan ’t gestreel der zinnen!
Te zwijmen in ’t vermaak! en, door den lust vergood,
Te sterven (kan men meer!) in een Geliefdes schoot!
Maar zalig, zalig boven allen;
Te leven voor elkaâr in wellust en in pijn,
En, boven ’s warelds lotgevallen,
Elkander ’t gantsch heelal te zijn!
Met even teder blaakrend gloeien
Zijne eens voor de eeuwigheid gelegde Huwlijksboeien
Van frische rozen te zien bloeien,
Ook zelfs in ’s levens Winterdag:
En nooit oogenblik van ’t aanzijn te genieten,
Dat uit het dankbre hart geen vreugdetranen schieten,
Oneindig streelender dan blijdschaps teêrste lach!
Gelieven! voor elkaâr te leven!
Met ziel en ademtocht te vloeien in elkaâr!
Versmolten tot één hart, elkander door te zweven,
Verloren in elkaâr, aan ’t zelfgevoel ontheven…!
ô Voelt het, wat dit zegt! gevoelt het, dierbaar Paar:
Die tonen zijn te hoog voor mijn betraande snaar.
Mijn boezem voelt met u dat zalige verrukken,
En wel hem! die om ’t uit te drukken,
Zijn knagend hartwee meester waar!
ô Zalig, zalig dan de handen
In de enge huwlijksboei geklemd,
Wanneer, in d’eigen toon van liefde en dank gestemd,
De harten onuitbluschbaar branden,
[ 66 ] En de Echtkoets in ’t genot van Englenwellust zwemt!
Ach! waar twee zielen dit gevoelen,
Daar ducht de liefde geen verkoelen,
Daar is zy, daar ’t geluk, zoo eeuwig als heur bron;
Om, steeds verdubbeld in ’t genieten,
Vereenigd weêr te rug te vlieten
In de ongeschapen Hemelzon.
In de enge huwlijksboei geklemd,
Wanneer, in d’eigen toon van liefde en dank gestemd,
De harten onuitbluschbaar branden,
[ 66 ] En de Echtkoets in ’t genot van Englenwellust zwemt!
Ach! waar twee zielen dit gevoelen,
Daar ducht de liefde geen verkoelen,
Daar is zy, daar ’t geluk, zoo eeuwig als heur bron;
Om, steeds verdubbeld in ’t genieten,
Vereenigd weêr te rug te vlieten
In de ongeschapen Hemelzon.
Zoo zij ze in u! zoo moet zy blaken!
Dit geve u, die ons lot met zijnen wenk bestiert!
Zoo moet ze u steeds gelukkig maken,
En immer ’t hoogste heil doen smaken,
Waar meê zy de Echte sponde siert!
Dit geve u, die ons lot met zijnen wenk bestiert!
Zoo moet ze u steeds gelukkig maken,
En immer ’t hoogste heil doen smaken,
Waar meê zy de Echte sponde siert!
Dit moet ze u! Laat dan eeuwen rollen,
De tijd met jeugd, en kracht, en schoon,
Naar d’afgrond der verwoesting hollen
Geen leeftijd schendt den glans van uwe Huwlijkskroon!
Heur bloemen zullen nooit verleppen;
Maar ’t alverdelgend dagverloop
Hoe zeer het rijk en steden sloop,
Heur zuivren glans tot zilver scheppen!
Tot zilver dat in goud ontaart!
In goud, dat voor Gods throon by de Englenkronen paart!
De tijd met jeugd, en kracht, en schoon,
Naar d’afgrond der verwoesting hollen
Geen leeftijd schendt den glans van uwe Huwlijkskroon!
Heur bloemen zullen nooit verleppen;
Maar ’t alverdelgend dagverloop
Hoe zeer het rijk en steden sloop,
Heur zuivren glans tot zilver scheppen!
Tot zilver dat in goud ontaart!
In goud, dat voor Gods throon by de Englenkronen paart!
Den 27sten van Sprokkelmaand,
1801.