Mengelingen/Floris de Vijfde
← Eens Grijzaarts waarneming | Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk | Aan een verouderend meisjen. → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Floris de vijfde.
’t Grootmoedig Vorstenbloed, dat door uwe aders speelde;
De vurigheid de Jeugd die uit uwe oogen blonk;
De luister van uw Hof, wiens zorgelooze weelde
U haren zwijmelwijn uit gouden bekers schonk;
Uw voorstaan van ht recht tot siddring van de bozen;
En weldoen, ruim verspreid, maar door geen keus bestierd
Dat, waar verdienste ontbreekt, of haten doet of blozen;
Met heldendapperheid, die, ongelijsstaffierd,
Geweld trotseeren durft, gevaar verachtelozen;
Zie daar, ô Koningstelg, wat uw verdelger wierd!
Maar wat, wat heeft u toch, tot heil uws Volks geboren,
By elk zoo teêrgeliefd en troosteloos beschreid,
By dit, dit zelfde volk, der schrijvren haat beschoren ? —
Hun traagheid, voorgegaan door diepe onwetendheid. —
Of, mogen we ongestraft de Waarheid hier vereeren,
De brond schuilt meer in ’t hart dan ’t dwalen van den geest :
Men roemt aan ’t volk niet graag zijn vorige Opperheeren,
Daar ’t niet dan tot zijn spijt, zijn Medeburgren vreest;
[ 50 ]En hem, die ’t Vrijheid preekt, terwijl hy ’t wil regeeren,
Zijn alle Vorsten kwaad, maar d’allerbraafsten ’t meest.
De vurigheid de Jeugd die uit uwe oogen blonk;
De luister van uw Hof, wiens zorgelooze weelde
U haren zwijmelwijn uit gouden bekers schonk;
Uw voorstaan van ht recht tot siddring van de bozen;
En weldoen, ruim verspreid, maar door geen keus bestierd
Dat, waar verdienste ontbreekt, of haten doet of blozen;
Met heldendapperheid, die, ongelijsstaffierd,
Geweld trotseeren durft, gevaar verachtelozen;
Zie daar, ô Koningstelg, wat uw verdelger wierd!
Maar wat, wat heeft u toch, tot heil uws Volks geboren,
By elk zoo teêrgeliefd en troosteloos beschreid,
By dit, dit zelfde volk, der schrijvren haat beschoren ? —
Hun traagheid, voorgegaan door diepe onwetendheid. —
Of, mogen we ongestraft de Waarheid hier vereeren,
De brond schuilt meer in ’t hart dan ’t dwalen van den geest :
Men roemt aan ’t volk niet graag zijn vorige Opperheeren,
Daar ’t niet dan tot zijn spijt, zijn Medeburgren vreest;
[ 50 ]En hem, die ’t Vrijheid preekt, terwijl hy ’t wil regeeren,
Zijn alle Vorsten kwaad, maar d’allerbraafsten ’t meest.