Mengelingen/Eens Grijzaarts waarneming

De onderwerping eens Christens Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

Eens Grijzaarts waarneming

Floris de Vijfde
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 46 ]
 

Eens Grijzaarts waarneming.

Ik ben jong geweest , ook ben ik oud geworden.
PS. XXXVII.
’k Was jong en draag nu grijze hairen,
Ik heb des warelds loop gezien.
’k Zag menigte van zielsbezwaren,
Die Deugd noch Wijsheid kan ontvliên
’k Zag Throon en Rechterzetels beven.
’k Zag Dwazen tot gezag geheven.
’k Zag de onschuld sneuvlen op ’t schavot.
’k Zag Waarheid, Recht, en Wet verdrukken;
Den Roem, het loon van gruwelstukken;
En ’t Aardrijks leven zonder God.

Maar nimmer zag ik (ô mijn kinderen,
Herdenkt dit, bloeiende, of in nood!)
Het goed door wet te doen verminderen,
Of ’s braven afkomst zonder brood.
Maar nimmer, opgehoopte schatten
[ 47 ]Waarachtig heil of troost bevatten,
Ten zy er ’t weldoen smaak aan gaf.
Maar nooit, wat wetloos was verkregen
En schaduw dragen van Gods zegen,
Of dalen tot het Nakroost af.

’k Zag Monsters, die de borst doorboren
Die ze opgevoed, gekoesterd heeft;
Maar nooit een weldaad gaan verloren,
Waar aan geen eigen hoogmoed kleeft.
Ik zag de deugd van brave Vaderen
Een’ rijkdom voor hun kroost vergaderen,
Onroofbaar voor het Aardsche lot;
En oudren weldaân : aan hun Neven
Met dubblen woeker weêrgegeven,
En rijk vergolden door hunn’ God.

’k Zag nood en ramp ten hemel steigeren,
En wanhoop krijschen om de dood;
Maar de Almacht troost noch redding weigeren,
Waar ’t hart geloovig tot haar vlood.
Ik zag in ’t midden der ellende
Dat God de zijnen nooit miskende,
Maar ’t oog op hun behoefte slaat :
Dat hun, die ander niet verlangen
Dan van zijn goedheid af te hangen,
In armoê geen gebrek ontstaat.

Ik zag, dat Gods beloftenissen,
Waar ’t hart geloovig op verwacht,
Geen uitkomst, geen vervuiling missen;
En wijsheid meer vermag dan kracht.
[ 48 ]Ik zag, dat Jezus aan te kleven,
Den stervling ook dit aardsche leven
Gerust en veilig door doet gaan:
Maar ’k zag den waan der Zelfverblinden
Nooit anders dan verwoesting vinden,
En steeds tot dwaasheid overslaan.

Ik zag, dat lijden, dulden, dragen,
Wat de Almacht over ons gehent,
Den prikkel stompt der felste plagen,
En zeekre redding met zich brengt.
Dat, met een needrig zelfvertrouwen
Op God, en Hem-alleen, te bouwen,
’t Geweld te loor stelt van ’t Heelal :
En dat op Rijkdom, Staatsvermogen,
Op Wijsheid of Geweld, te bogen,
Een voorboô is van wissen val.

Ik zag de vrucht van ’t menschlijk woelen,
En de Algenoegzaamheid van God :
Dat overvloed gebrek kan voelen,
En de Armoê juichen van genot.
’k Zag vlijt en ijver ingespannen
Het duurgezameld koren wannen,
En ’t graan verstuiven met het kaf :
Maar ’t helmtjen dat de nooddruft gaârde,
’t Geen duizenden van oogsten baarde,
Wanneer Gods Almacht zegen gaf.

ô Riep ik toen, ô Alregeerder!
Rechtvaardig zijt Gy, wijs, en goed.
Bepaal mijn deel, ik vraag niets meerder :
[ 49 ]In U besta mijn overvloed!
Ach! moeten my de rampen drukken,
Ik wil voor uw bestemming bukken,
En gy verleent my deze troost :
Dat wat uw gunst my toe laat vlieten,
Mijn hart het dankbaar mag genieten,
En Gy my zegent in mijn kroost!

1804.