Mengelingen/Nagedachtenis van mijn zoontjen Ursinus

[ 33 ]

Nagedachtenis van mijn' Zoontjen Ursinus, door
een heimlijk ingegeven slaapmiddel omgebracht.

   ————————Ecce lacertis

   Viscera nostra tenens animamque avellitur infans.

Schoon stem en cyther zweeg, nog daalt ge, ô dierbaar Wichtjen,
Niet onvereerd in ’t graf, geheiligd door uw’ naam.
Die enkle naam is meer dan ’t sierlijkst lijkgestichtjen,
Dan ’t sleepend rouwgebaar van duizend Dichters saam
Ach! hadt ge in ’s levens bloei hem waardig mogen dragen,
Hoe heerlijk had mijn stam in beî mijn Zoon herbloeid!
Reeds vonkte u ’t roemrijk bloed van uw beroemde Magen
In ’t schittrend oogjen uit, van zeldzam vuur doorgloeid.
Dan, anders was de wil van ’t heilig Alvermogen!
Hy doemde de aard ten prooi’ aan ’t onrecht, aan ’t geweld.
Wat zoudt ge op eene aard — ? Van d’afgrond aangespogen
Verwelken onder ’t leed, dat Oudren deugd vergeldt ? —
Neen, de Almacht wilde u nooit uw leven doen beschreien :
Een lachjen, de onschuld waard van Edens paradijs,
[ 34 ]Bestempelde u reeds vroeg voor ’s Hemels Englenreien:
En strekte op ’t lief gelaat uw roeping tot bewijs.
Welaan aan, dierbre telg, my niet van ’t hart te scheuren,
Dan bloedende aan een wond die nimmer heeling duldt:
Ik derf u! ’k voel dien slag; maar ’k zal hem niet betreuren!
Eén oogenblik op de aard heeft al uw leed vervuld.
Een oogenblik — ? De moord, met Godvergeten handen,
Verraste u in uw wieg — en ik — ik ben getroost?
Een doodlijk moordvenijn verscheurde uw ingewanden —
En ik — ik leve en zwijg by mijn mishandeld kroost? —
ô God, Gy zaagt me op ’t punt… Gy hebt mijn’ arm weêrhouen
Gy spraakt —: de nevel vlood, ik zag uw raadsbesluit,
Aanbidlijk, wijs, en goed : — en, zalig in ’t aanschouwen,
Verloochende ik de wraak, en loofde U in mijn spruit.
Ja, ’k offerde. U dit kind, blijmoedig, zonder weenen!
Ach, neem de rest van ’t bloed dat door mijne aadren vloeit
Maar wil, weldadig God! my deze beê verleenen:
Geef, dat me in ’t oovrig kroost een waardig Nakroost bloeit!

’s Gravenhage

 1794.