Mengelingen/Proeve van fabelen/De Hond
← De Opvoeding des Leeuwenwelps | Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk | De Akker en de Dijk → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
II.
De Hond.
De Hond had zich by Jupiter over de mishandelingen van allerlei aart beklaagd, die hy van den mensch ondergaan moest. Jupiter verbood, hem ander dan met den stok te slaan. Nu
[ 97 ]zag de Hond op een’ tijd dat zijn meester een kwade luim had, en, voor slagen vreezende, ruimde hy alle stokken van den vloer. Doch het hielp hem weinig, want naauwlijks had men dit opgemerkt, of de Man, uit den stal komende, sloeg hem erbarmlijk met den steel van de zweep die hy in de hand had; de Vrouw met haar spinrokken, en de Meid met een brandhout, en ieder van hun beweerde, dat zijn straftuig een stok was. Zelfs de Kok liep hem met het braadspit na, en noemde ’t een’ ijzeren stok. « Helaas, (zei de lijder) » ik moet het bekennen : « die een’ hond wil slaan, kan licht een stok vinden. »