Mengelingen/Proeve van fabelen/De Wolven
← Het Paard en de Stalknecht | Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk | Het Getuignis van een’ Herdershond → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
IX.
De Wolven.
De Wolven, overal vervolgd en verdreven, werden eindelijk te rade zich te vermommen. Een hulsel van schapenwol, dat hun ’t voorhoofd bedekte, en een uitzicht van goede trouw en onnoozelheid deed hen toegang by de kudden vinden. De Honden blaften wel, maar de schapen hadden geen erg, de Herders vonden behagen in dit goelijk soort van dieren, dat zich Lammervrienden noemde, en de grommende wachters werden [ 103 ]verplicht te zwijgen. Zy vestigden zich dus in de Schaapskooi, en plantten zich voort, intusschen in ’t heimlijk hun rol spelende. Eindelijk wierpen zy hun masker af; de heerde was van verslindende wolven vervuld, die de honden en lammern dood beten; en de Herders, onmachtig hen te verdrijven of tegen te staan, lieten hun vee tot een prooi. — « Vereenigen we ons oogenbliklijk (riep er een tot zijn Vennoots) en wy zullen ze uitdelgen! » maar niemand had moed om een’ stok te vatten. De wolven hielden de Herders omringd, en schreven hyn willig of onwillig de wet voor. — En wat werd van de kudde? — zy veranderde ongevoelig in een Wolvennest, waar de menschlijkheid den onnoosle voor waarschouwt, en den verstrikte vergeefs uit te rug roept.